Stalling auto met geschorst kenteken op ‘eigen’ terrein; MRB-boete fors verlaagd
Hof Amsterdam, 14 maart 2023
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(60)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft een onderneming in bedrukkingen, die in een bedrijfsverzamelgebouw is gehuisvest. Daarbij heeft X de (gezamenlijke) eigendom van vier parkeervakken en een verharde weg rondom het pand. X had op het ‘eigen’ terrein een auto gestald tijdens de schorsing van het kenteken van die auto.
Nadat op 8 april 2020 omstreeks 3.07 uur was geconstateerd dat de auto stond geparkeerd op het parkeerterrein, is aan X over het tijdvak 15 april 2019 tot en met 14 april 2020 een naheffingsaanslag MRB opgelegd van € 1.010 met daarbij een boete van € 1.010.
X stelt zich (ook) in hoger beroep tevergeefs op het standpunt dat de auto op eigen terrein stond en dat daarom geen grond bestaat voor naheffing van MRB. Het betreffende parkeerterrein stond namelijk feitelijk voor openbaar rijverkeer open en behoort tot een weg in de zin van artikel 5 Wet MRB. De naheffingsaanslag blijft in stand.
Rechtbank Noord-Holland heeft een boete van € 550 passend en geboden geacht, mede gelet op de lange tijd (tien jaar) dat de auto al staat gestald op het parkeerterrein.
Hof Amsterdam komt tot een andere afweging en verlaagt de boete tot € 50. De materie is in casu complex en het is – zeker voor een niet-jurist – niet evident dat sprake is van een weg in de zin van artikel 5 Wet MRB. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
BRON
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te Z, belanghebbende, tegen de uitspraak van 3 juni 2022 in de zaak met kenmerk HAA20/5605 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 15 april 2019 tot en met 14 april 2020 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd van € 1.010 met daarbij een boete van € 1.010.
1.2. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag en de boetebeschikking bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.3. Op het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank als volgt beslist:
verklaart het beroep gegrond voor wat betreft de opgelegde boete; vernietigt de uitspraak op bezwaar voor wat betreft de opgelegde boete; vermindert de boete tot € 505 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 10; draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”
1.4. Belanghebbende heeft tijdig hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer bepaald klaagt belanghebbende erover dat de rechtbank de naheffingsaanslag en de boetebeschikking niet heeft vernietigd, alsmede dat hem niet een hogere proceskostenvergoeding is toegekend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
De naheffing van de enkelvoudige belasting (het bedrag van € 1.010)
4.1. Naar het Hof begrijpt stelt belanghebbende zich ook in hoger beroep op het standpunt dat de auto (de Volvo V70 met kenteken [kenteken] ) op eigen terrein stond en dat daarom geen grond bestaat voor naheffing van motorrijtuigenbelasting. De rechtbank heeft over dit standpunt het volgende overwogen:
4.2. In de hiervoor geciteerde overwegingen gaat de rechtbank van een juist rechtskader uit. Ook onderschrijft het Hof het vervolgens gegeven oordeel, en de bijbehorende motivering, dat de parkeerplaats waarop de auto stond behoort tot een weg in de zin van artikel 5 van de Wet mrb en dat het daarop parkeren van de auto een vorm van gebruikmaken van de weg is. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding anders te oordelen. Het belastbare feit voor de motorrijtuigenbelasting is het houden van de auto, en niet het rijden ermee. Bij wijze van uitzondering blijft bij schorsing van de tenaamstelling van het kenteken de heffing van motorrijtuigenbelasting achterwege (zie artikel 19 van de Wet mrb). Daaraan zijn wel strikte voorwaarden verbonden. Bij niet-naleving van die voorwaarden, zoals in dit geval, vervalt de uitzondering en treedt de hoofdregel van heffing weer in.
4.3. De vergelijking die belanghebbende in zijn hogerberoepschrift maakt met oprijlanen bij huizen, villa’s en boerderijen gaat niet op. Het met een motorrijtuig gebruikmaken van een terrein bij een woning wordt in de regel slechts als aanvaardbaar beschouwd als dit gebeurt met de al dan niet expliciete instemming van de bewoner. Dat geldt zelfs als een fysieke barrière of een verbodsaanduiding ontbreekt. Daarentegen is het voor het goed functioneren van een bedrijventerrein zoals dat waarop de auto stond, juist van belang dat het publiek vrij toegang heeft tot wegen op eigen terrein (vergelijk ook de uitspraak van het Hof van 8 september 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BF1768). Dat verklaart bijvoorbeeld ook dat op het kaartenmateriaal in de stukken van het geding (van Google Maps) een weg is ingetekend op het eigen terrein waarop de auto in een parkeervak stond. Op de foto’s is verder te zien dat het terrein van de voorzijde (de [A-straat] ) vrij toegankelijk is met motorrijtuigen en dat aan de achterzijde geen enkele barrière aanwezig is tussen het terrein en een fietspad/stoep (de Hoofdtocht). Aannemelijk is daarmee dat het terrein, anders dan het geval is bij de oprijlaan van een woning, feitelijk voor openbaar rijverkeer openstaat.
4.4. Verder begrijpt het Hof dat belanghebbende in hoger beroep ook zijn in eerste aanleg ingenomen standpunt herhaalt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, omdat ten aanzien van een andere auto van hem, die naast de auto (de Volvo) stond en waarvan de tenaamstelling van het kenteken eveneens was geschorst, niet is nageheven. De rechtbank heeft over dit standpunt het volgende overwogen:
4.5. Ook naar het oordeel van het Hof slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet. Het is niet gesteld, en ook niet aannemelijk, dat de inspecteur in hem bekende vergelijkbare gevallen heeft afgezien van naheffing van motorrijtuigenbelasting met een oogmerk van begunstiging of dat hij in het geval van belanghebbende beleid niet heeft toegepast. Evenmin is het aannemelijk dat de inspecteur in de meerderheid van de hem bekende vergelijkbare gevallen heeft afgezien van het opleggen van een naheffingsaanslag. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende verder geen concrete gelijke gevallen aangevoerd waarin de inspecteur wel heeft geconstateerd dat van de weg gebruik werd gemaakt met een auto waarvan het kenteken was geschorst, maar hij geen naheffingsaanslag heeft opgelegd. Zelfs als ervan wordt uitgegaan dat in de omgeving waarin de auto stond geparkeerd ook met andere auto’s tijdens schorsing van de weg is gebruikgemaakt, zoals belanghebbende heeft gesteld, leidt dat niet tot een ander oordeel. Minst genomen zou de inspecteur dan immers ook nog met dat gebruik bekend moeten zijn geweest.
4.6. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, leidt ook niet tot gegrondverklaring van zijn hoger beroep voor zover dat de naheffing van motorrijtuigenbelasting betreft (het bedrag van € 1.010).
De boete (het bedrag van € 505)
4.7. De rechtbank heeft een boete van € 505 passend en geboden geacht:
4.8. Het Hof komt tot een andere afweging. Daarbij staat voorop dat de omstandigheden waaronder het weggebruik heeft plaatsgevonden, aanleiding kunnen geven een boete te matigen. Het Hof acht het in dat licht van belang dat de auto stond geparkeerd op een eigen terrein en niet direct aan een doorgaande weg. Bovendien is de materie complex en is het bij het particuliere terrein van belanghebbende – zeker voor een niet-jurist – niet evident dat sprake is van een weg in de zin van artikel 5 van de Wet mrb. Kortom, het is goed voorstelbaar dat belanghebbende, ook na kennisneming van de voorwaarden voor schorsing in algemene voorlichting, te goeder trouw heeft gemeend dat hij de auto op de gegeven plaats op eigen terrein mocht stallen tijdens de schorsing van de tenaamstelling van het kenteken. Dit geldt temeer nu belanghebbende vier parkeerplaatsen in (gemeenschappelijke) eigendom heeft. Verder is de stelling van belanghebbende dat de auto al jaren niet heeft gereden niet weersproken. Daar staat tegenover dat een ieder geacht wordt de wet te kennen en daarom niet kan worden geoordeeld dat bij belanghebbende alle schuld afwezig is. Het voorgaande in aanmerking genomen en afwegende is het Hof van oordeel dat weliswaar terecht een boete is opgelegd, maar dat een bedrag van € 50 passend en geboden is.
De door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding
4.9. De door de rechtbank toegekende vergoeding voor de kosten die belanghebbende heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, is niet te laag. In het Besluit proceskosten bestuursrecht is uitputtend opgesomd welke kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Daarin ontbreken kosten in verband met eigen tijdsbesteding voor het opmaken van stukken en kosten voor het versturen van stukken. De vergoeding van € 10 die de rechtbank wel heeft toegekend voor reiskosten voor het bijwonen van de zitting, is verder passend.
Slotsom
4.10. Gelet op het voorgaande zal de naheffingsaanslag van € 1.010 in stand blijven en de daarbij vastgestelde boete worden verminderd tot € 50. Het hoger beroep is dus gegrond.
5. Kosten
Niet gebleken is dat belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen (zie ook 4.9).
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de beslissingen over de vergoeding proceskosten en over de vergoeding van het betaalde griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond voor zover het de boetebeschikking betreft;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover zij de boetebeschikking betreft;
- vermindert de boete tot € 50, en
- gelast de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 14 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Formeel belastingrecht