Niet mogelijk om dwangsommen te ‘stapelen’; geen beroepsmatige rechtsbijstand
Hof Amsterdam, 7 februari 2023
Samenvatting
Hof Amsterdam oordeelt in deze procedure dat de Ontvanger geen dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op een bezwaar tegen een dwangsombesluit. Het is niet mogelijk om binnen een lopende dwangsomprocedure een nieuwe dwangsomprocedure te starten en aldus dwangsommen te ‘stapelen’.
Het Hof volgt het oordeel van Rechtbank Noord-Holland dat X (belanghebbende) niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand door de gemachtigde. X heeft derhalve geen recht op vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Rechtbank heeft ook terecht geen reis- en verletkosten vergoed omdat geen verzoek om vergoeding daarvan is gedaan.
Aangezien de hoofdzaak betreffende aanmaningskosten eerder is beslecht, is de door X ondervonden spanning en frustratie ten einde gekomen na de uitspraak op bezwaar van 23 oktober 2019. Gelet hierop heeft X geen recht op een immateriële schadevergoeding. De beslissing van de Rechtbank om de Ontvanger te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade (€ 571) wordt daarom vernietigd.
BRON
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, gevestigd te Z, belanghebbende, gemachtigde: G. Veldhuisen alsmede op het incidenteel hoger beroep van de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger, tegen de uitspraak van 30 maart 2022 in de zaak met kenmerk HAA20/3093 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De ontvanger heeft belanghebbende aangemaand tot betaling van een aan haar opgelegde aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2012 en heeft belanghebbende daarbij € 15 aan aanmaningskosten in rekening gebracht. Op 1 september 2014 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de in rekening gebrachte aanmaningskosten.
1.2. Op 29 juli 2019 heeft belanghebbende de ontvanger in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift en verzocht om toekenning van een dwangsom.
1.3. Bij beschikking van 9 augustus 2019 heeft de ontvanger het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen.
1.4. Op 20 september 2019 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de afwijzende dwangsombeschikking van 9 augustus 2019.
1.5. Bij uitspraak op bezwaar van 23 oktober 2019 heeft de ontvanger de aanmaningskosten verminderd naar nihil en een kostenvergoeding toegekend van € 512.
1.6. Op 29 april 2020 heeft belanghebbende de ontvanger in gebreke gesteld ter zake van het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift van 20 september 2019 (betreffende de dwangsombeschikking van 9 augustus 2019).
1.7. Op 4 juni 2020 heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift inzake de dwangsombeschikking. De rechtbank heeft op 9 april 2021, met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zonder zitting uitspraak gedaan op het beroep. Beide partijen hebben verzet aangetekend tegen deze uitspraak. Bij uitspraak van 13 juli 2021 is dit verzet gegrond verklaard. Op 16 maart 2022 is de zaak alsnog ter zitting behandeld, waarna de rechtbank bij uitspraak van 30 maart 2022 als volgt heeft beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de ontvanger als ‘verweerder’):
1.8. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 11 mei 2022 en aangevuld bij brief van 9 juni 2022. De ontvanger heeft tijdig een verweerschrift ingediend en heeft daarbij tijdig incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft op het incidenteel hoger beroep gereageerd.
1.9. Van de ontvanger is op 3 januari 2023 een nader stuk ontvangen. Van belanghebbende is op 9 januari 2023 een nader stuk ontvangen. Een afschrift van deze stukken is verzonden aan de wederpartij.
1.10. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog de volgende feiten aan toe.
2.3. In het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank is onder meer het volgende vermeld:
3. Geschil in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1. In het principaal hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift dat zij op 20 september 2019 heeft ingediend tegen de dwangsombeschikking van 9 augustus 2019. Daarnaast is in geschil of de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding op het juiste bedrag is vastgesteld.
In het incidenteel hoger beroep is in geschil of de rechtbank het beroep terecht gegrond heeft verklaard. Daarnaast is in geschil of de rechtbank terecht een vergoeding van immateriële schade heeft toegekend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:
27. De rechtbank wijst op grond van het voorgaande het verzoek om vergoeding van
proceskosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand af.
28. Ten aanzien van het verzoek de kosten van een uittreksel van de Kamer van
Koophandel voor een bedrag van € 7,50 te vergoeden is de rechtbank van oordeel dat deze
Kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, alleen al vanwege het feit dat deze
kosten blijkens opgave van eiseres op 21 oktober 2019 zijn gemaakt, en dus niet in het kader
van deze procedure.
29. Van eiseres is in verband met betalingsonmacht geen griffierecht geheven. Vergoeding van het griffierecht is dan ook niet aan de orde.”
5. Beoordeling van het geschil
Principaal hoger beroep
5.1. Daarnaar gevraagd heeft belanghebbende ter zitting in hoger beroep bevestigd dat zij in hoger beroep een viertal grieven aanvoert en dat het Hof enkel nog over die grieven dient te oordelen. Het betreft de volgende grieven:
- de rechtbank heeft ten onrechte geen dwangsom toegekend voor het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 20 september 2019, dat is gericht tegen de dwangsombeschikking van 9 augustus 2019;
- Veldhuisen verleent wel beroepsmatig rechtsbijstand, zodat voor zijn werkzaamheden aanspraak kan worden gemaakt op een proceskostenvergoeding;
- het aan de rechtbank overgelegde uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel komt, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wél voor vergoeding in aanmerking, en
- de rechtbank had belanghebbende een vergoeding moeten toekennen voor de reis- en verletkosten van Veldhuisen , althans haar in de gelegenheid moeten stellen om alsnog een daartoe strekkend verzoek in te dienen.
Alle overige in bezwaar, beroep en hoger beroep aangevoerde standpunten behoeven geen behandeling meer, aldus belanghebbende. Dit geldt ook voor de in het hogerberoepschrift aangevoerde grief betreffende de door de rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade.
Ad 1: Dwangsom
5.2. Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat de rechtbank haar een dwangsom had moeten toekennen, omdat zij vanwege het uitblijven van een uitspraak op haar bezwaarschrift van 20 september 2019 (gericht tegen de dwangsombeschikking van 9 augustus 2019) op 29 april 2020 een ingebrekestelling aan de ontvanger heeft gezonden en niet binnen 14 dagen na die ingebrekestelling alsnog uitspraak op bezwaar is gedaan.
5.3. Deze grief faalt. Zoals de rechtbank in overweging 15 van haar uitspraak met juistheid heeft geoordeeld is geen dwangsom verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit of, zoals in casu, het niet tijdig nemen van een beslissing op een bezwaar tegen een dwangsombesluit. Het is niet mogelijk om binnen een lopende dwangsomprocedure een nieuwe dwangsomprocedure te starten en aldus dwangsommen te ‘stapelen’ (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 13 maart 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:2409 in samenhang met arrest Hoge Raad 11 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:37, CRvB 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:307, CRvB 4 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1815 en ABRvS 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1290). Al hetgeen belanghebbende ter zake in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Ad 2: Proceskostenvergoeding; beroepsmatig verleende rechtsbijstand
5.4. Het Hof stelt bij zijn oordeel voorop dat de rechtbank in rechtsoverweging 23 van haar uitspraak het juiste toetsingskader heeft geformuleerd. Aan het vereiste dat de rechtsbijstand beroepsmatig moet zijn verleend, is voldaan als het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. De omstandigheid dat gemachtigde, naar hij ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard (zie onder 2.3), enkel een niet afgemaakte LOI-opleiding heeft genoten, staat op zichzelf niet in de weg aan de mogelijkheid dat de rechtsbijstand beroepsmatig is verleend in de zin van artikel 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Aan rechtsbijstandsverleners in belastingzaken worden immers (wettelijk) geen opleidingseisen gesteld. Weliswaar is in de toelichting bij het Besluit vermeld dat personen zonder enige juridische scholing niet geacht kunnen worden beroepsmatig rechtsbijstand te verlenen (Nota van toelichting bij het Besluit, Stb. 1993, 763, blz. 6), maar het ontbreken van enige juridische scholing is in belastingzaken – anders dan in procedures bij de algemene bestuursrechter, zie bijvoorbeeld ABRvS 31 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:297, r.o. 8 – geen grond om een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand te weigeren.
5.5. De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de ontvanger, niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van beroepsmatige rechtsbijstandsverlening door gemachtigde Veldhuisen . De rechtbank heeft daartoe met name van belang geacht dat Veldhuisen ter zitting desgevraagd niet heeft kunnen aangeven aan welke cliënten – behoudens belanghebbende en [A] ., die beide aan Veldhuisen zijn gelieerd – hij diensten verleent en hij desgevraagd evenmin omzetbedragen voor de door hem verrichte dienstverlening kon noemen. Hij heeft ter zitting bij de rechtbank enkel verklaard dat hij incidenteel in WOZ-zaken als gemachtigde optreedt, zonder dit verder te concretiseren. Daarnaast heeft Veldhuisen de rechtbank gewezen op een aantal rechterlijke uitspraken waarin in het verleden wél een vergoeding voor beroepsmatige rechtsbijstand is toegekend voor zijn werkzaamheden.
5.6. Het Hof onderschrijft het in rechtsoverweging 26 van de rechtbankuitspraak opgenomen oordeel dat Veldhuisen op basis van de summiere en onvoldoende geconcretiseerde informatie die hij aan de rechtbank heeft verstrekt, tegenover de gemotiveerde betwisting door de ontvanger niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dient worden aangemerkt als beroepsmatige rechtsbijstandverlener als bedoeld in artikel 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit. Gelet op het oordeel van de rechtbank had het op de weg van gemachtigde gelegen om in hoger beroep (alsnog) inzichtelijk te maken dat hij weldegelijk beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Hiertoe bestond te meer aanleiding nu de rechtbank reeds eerder – nadat Veldhuisen bij brieven van 22 april 2021 in de gelegenheid was gesteld om het beroepsmatige karakter van zijn werkzaamheden nader te onderbouwen, hetgeen voor Veldhuisen aanleiding was om de desbetreffende rechters te wraken (zie ECLI:NL:RBNHO:2021:4754) – heeft geoordeeld dat van beroepsmatig verleende rechtsbijstand geen sprake is. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de rechtbank van 15 oktober 2021, nrs. HAA 19/4532, HAA 19/4672 en HAA 19/5466 alsmede de uitspraken van 20 oktober 2021, nrs. HAA 20/00394 en HAA 20/00395. Gemachtigde heeft echter ook in hoger beroep enkel aangevoerd dat in het verleden door tal van bestuursorganen en rechterlijke colleges wél een proceskostenvergoeding is toegekend voor zijn werkzaamheden. De bewijslast dat geen sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand ligt daarom bij de ontvanger en bij de rechtbank, aldus gemachtigde. Het Hof oordeelt ter zake als volgt.
5.7. De enkele omstandigheid dat in het verleden wel vergoedingen zijn toegekend voor beroepsmatige rechtsbijstandsverlening door Veldhuisen , bijvoorbeeld omdat in de desbetreffende procedures niet door het bestuursorgaan in geschil werd gebracht of Veldhuisen wel als beroepsmatige rechtsbijstandverlener kon worden aangemerkt, brengt niet met zich dat de rechtbank gehouden zou zijn om ook in het onderwerpelijk geval een dergelijke vergoeding toe te kennen. Evenmin brengt deze omstandigheid met zich dat het op de weg van de rechtbank zou liggen om bewijs bij te brengen dat geen sprake is van beroepsmatige rechtsbijstandsverlening.
5.8. Veldhuisen heeft ook in hoger beroep gewezen op een aantal gerechtelijke uitspraken waarin hem een (proces)kostenvergoeding is toegekend in de hoedanigheid van beroepsmatige rechtsbijstandverlener. In het overgrote deel van de door hem gevoerde procedures, waaronder de door hem vermelde procedures, treedt Veldhuisen evenwel – zoals de ontvanger heeft aangevoerd en het Hof overigens ook ambtshalve bekend is – (ook bij het Hof) op namens een beperkt aantal aan hem gelieerde bedrijven en personen, zoals belanghebbende (waarvan Veldhuisen de enige bestuurder is), [A] . (waarvan belanghebbende de enige vennoot is en Veldhuisen de enige middellijke bestuurder) en zijn vader. Belanghebbende en [A] verrichten al 17 jaar (sinds 2006) geen economische activiteiten meer, maar voerden in de periode na opschorting van hun activiteiten alleen nog (tientallen) gerechtelijke procedures over belastingaanslagen, invordering van belastingaanslagen en rente op belastingaanslagen. Het optreden als gemachtigde van een beperkt aantal (vrijwel uitsluitend) familieleden en aan de gemachtigde gelieerde bedrijven zonder economische activiteiten, brengt niet met zich dat Veldhuisen kwalificeert als beroepsmatige rechtsbijstandsverlener zoals gedefinieerd onder 5.4; Veldhuisen heeft dit althans met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt. Nu Veldhuisen naar ’s Hofs oordeel ook met hetgeen hij voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, wordt de grief betreffende het door de rechtbank niet toekennen van een vergoeding ter zake, verworpen.
Ad 3: Proceskostenvergoeding; uittreksel handelsregister
5.9. De rechtbank heeft aan belanghebbende geen vergoeding toegekend voor het door haar overgelegde uittreksel uit het handelsregister, omdat het een uittreksel betreft van 21 oktober 2019, zodat vaststaat dat de met het verwerven van dit uittrekstel verband houdende kosten (€ 7,50) niet zijn gemaakt in het kader van de onderwerpelijke procedure.
5.10. De tegen dit oordeel gerichte grief van belanghebbende faalt. Uit artikel 8:75, lid 1, Awb volgt dat voor vergoeding in aanmerking komen: “de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep (…) heeft moeten maken ”. Nu het beroep is ingesteld op 4 juni 2020 staat vast dat de kosten voor het uittreksel niet zijn gemaakt in verband met de behandeling van het beroep. Op 21 oktober 2019 was de reguliere beslistermijn voor het op 20 september 2019 ingediende bezwaarschrift nog niet verstreken, zodat belanghebbende op dat moment zelfs nog niet kon vermoeden dat de ontvanger niet tijdig zou beslissen op haar bezwaarschrift.
Ad 4: Proceskostenvergoeding; reis- en verletkosten
5.11. Het standpunt van belanghebbende dat de rechtbank, nu zij geen vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft toegekend, ten minste een vergoeding voor de reis- en verletkosten van Veldhuisen had moeten toekennen, althans belanghebbende in de gelegenheid had moeten stellen om een daartoe strekkend verzoek in te dienen, vindt geen steun in het recht. Om een vergoeding voor reis- en verletkosten dient te worden verzocht. Blijkens de stukken van het geding heeft belanghebbende niet een dergelijk verzoek ingediend. Zoals volgt uit de (zeven) uitspraken genoemd in r.o. 5.6 heeft de rechtbank reeds bij brief van 22 april 2021 aan gemachtigde Veldhuisen kenbaar gemaakt dat bij haar gerede twijfel bestond over het beroepsmatige karakter van de door Veldhuisen verleende rechtsbijstand. Niets stond er aan in de weg om, zo nodig subsidiair, om vergoeding van reis- en verletkosten te verzoeken.
Incidenteel hoger beroep
5.12. De ontvanger stelt zich in zijn incidenteel hoger beroep primair op het standpunt dat het beroep door de rechtbank ten onrechte gegrond is verklaard “omdat het oorspronkelijke bezwaar van appellant onredelijk laat is ingediend”. Deze grief faalt, reeds omdat de dwangsombeschikking is gedagtekend 9 augustus 2019 en het bezwaar is ingediend op 20 september 2019, dus binnen de wettelijke termijn van zes weken.
5.13. Subsidiair betoogt de ontvanger “dat de ingebrekestelling ook niet-ontvankelijk is om de bovenstaande reden” (naar het Hof begrijpt: vanwege de onredelijk late indiening ervan). Ook deze grief faalt, reeds omdat het bezwaarschrift is ingediend op 20 september 2019 en de ingebrekestelling op 29 april 2020, hetgeen niet onredelijk laat is.
5.14. Tot slot heeft de ontvanger zich op het standpunt gesteld dat de Staat en de ontvanger ten onrechte door de rechtbank zijn veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade, omdat sprake is van misbruik van procesrecht. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.15. De Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank vastgestelde vergoeding van immateriële schade (van € 429). Het Hof kan in het onderwerpelijke hoger beroep daarom alleen oordelen over de veroordeling van de ontvanger tot vergoeding van immateriële schade (van € 571).
5.16. De immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting voor vergoeding in aanmerking komt, is gelegen in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van het geschil over de belastingheffing dat hem en de inspecteur verdeeld houdt of – zoals in dit geval – een geschil over de kosten van een aanmaning dat hem en de ontvanger verdeeld houdt (de hoofdzaak). Die door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie moeten worden geacht ten einde te zijn gekomen na een uitspraak waarmee dit geschil is beslecht. Daarmee is in overeenstemming dat de voor het toekennen van vergoeding van immateriële schade in aanmerking te nemen periode, na een uitspraak waarmee het geschil over de hoofdzaak ten einde is gekomen, niet doorloopt in geval de ontvanger en/of de rechter nog bij afzonderlijke uitspraak moet beslissen over een nevenvordering, zoals een verzoek tot vergoeding van immateriële schade, proceskosten, rentevergoeding of dwangsom. Het wachten op die afzonderlijke uitspraak kan niet worden geacht een voortzetting van de eerder door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie mee te brengen (vgl. HR 2 september 2022, 22/00186, ECLI:NL:HR:2022:1128 en HR 30 september 2022, 22/00854, ECLI:NL:HR:2022:1346).
5.17. Gelet op het vorenoverwogene vormt de omstandigheid dat de ontvanger op het moment dat de rechtbank de bestreden uitspraak deed (30 maart 2022) nog niet had beslist op het op 20 september 2019 ingediende bezwaar tegen de dwangsombeschikking, geen grond voor het toekennen van een vergoeding van immateriële schade. Het geschil in de hoofdzaak (betreffende € 15 aanmaningskosten) is immers reeds op (uiterlijk) 23 oktober 2019 beëindigd. De grief van de ontvanger slaagt derhalve, wat er ook zij van de daartoe aangevoerde gronden.
Slotsom
5.18. De slotsom is dat het principaal hoger beroep ongegrond is en dat het incidenteel hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, maar uitsluitend voor zover het betreft de veroordeling van de ontvanger tot vergoeding van immateriële schade (€ 571).
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de beslissing van de rechtbank om de ontvanger te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade (€ 571);
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, H.E. Kostense en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op 7 februari 2023 in het openbaar uitgesproken.