Tegemoetkoming specifieke zorgkosten is geen toetssteen voor correctiebeleid
Hof Amsterdam, 12 oktober 2023
Samenvatting
In deze zaak zijn partijen in hoger beroep eensluidend van standpunt dat Rechtbank Noord-Holland de beroepen van X (belanghebbende) ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de uitspraak van de Rechtbank in ieder geval op dit punt dient te worden vernietigd.
Voor de jaren 2012 en 2013 heeft X beschikkingen met een bedrag aan te betalen belasting van nihil opgelegd gekregen wegens correcties van het belastbare inkomen uit werk en woning. Deze correcties hebben, aldus X, ertoe geleid dat hij twee bedragen aan ‘Tegemoetkoming specifieke zorgkosten’ (hierna: TSZ) moest terugbetalen, te weten € 319 voor 2012 en € 463 voor 2013. X beroept zich in dit verband op de begrenzingen in het correctiebeleid van de Belastingdienst.
Het correctiebeleid is echter naar zijn aard en doelstelling alleen van toepassing op correcties die leiden tot geringe bedragen aan te betalen belasting. De te betalen belasting is als zodanig de toetssteen en niet de TSZ. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Hof Amsterdam wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe tot een bedrag van € 2.500 (5 × € 500). Het gelijk op dit punt is aan X. De uitspraak van de Rechtbank dient (onder meer) ook in zoverre te worden vernietigd.
BRON
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer op de hoger beroepen van X, wonende te Z, belanghebbende, (gemachtigde: J.A. Klaver) tegen de uitspraken van 3 mei 2022 in de zaken met kenmerken HAA20/5912, HAA20/5913 en HAA20/5914 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
(22/00415)
1.1.1.. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, met een verzamelinkomen van € 6.555 en een toegepaste heffingskorting van € 995. Bij beschikking 30 oktober 2017 heeft de inspecteur de aanslag opnieuw berekend en het verzamelinkomen vastgesteld op € 8.651 en de toegepaste heffingskorting op € 1.696. Zowel volgens de aanslag als de beschikking was het te betalen bedrag nihil.
1.1.2. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 februari 2019 de beschikking gewijzigd en het verzamelinkomen nader vastgesteld op € 8.072.
(22/00416)
1.2.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, met een verzamelinkomen € 5.259 en een toegepaste heffingskorting van € 1.010. Bij beschikking van 30 oktober 2017 heeft de inspecteur de aanslag opnieuw berekend en het verzamelinkomen vastgesteld op € 7.717 en de toegepaste heffingskorting op € 2.066. Zowel volgens de aanslag als de beschikking was het te betalen bedrag nihil.
1.2.2. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 februari 2019 de beschikking gewijzigd en het verzamelinkomen nader vastgesteld op € 7.115.
(22/00417)
1.3.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, met een verzamelinkomen van € 7.846 en een toegepaste heffingskorting van € 2.097. Volgens het aanslagbiljet was het te betalen bedrag nihil.
1.3.2. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar 5 februari 2019 de aanslag opnieuw vastgesteld en het verzamelinkomen nader vastgesteld op € 7.240.
1.4. Belanghebbende heeft beroepen ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraken van 3 mei 2022 heeft de rechtbank als volgt beslist:
1.5. Het Hof heeft de tegen deze uitspraken door belanghebbende ingestelde hoger beroepen ontvangen. De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraken van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
(22/00415)
(22/00416)
(22/00417)
2.2. Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In geschil is of de beroepen terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, is vervolgens in geschil of de beschikkingen naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. In het bijzonder ligt dan voor de vraag of belanghebbende recht heeft op hogere aftrek aan specifieke zorgkosten. Tot slot is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens een overschrijding van de redelijke termijn.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
(22/00415, 22/00416 en 22/00417)
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Ontvankelijkheid van de beroepen
5.1. Partijen zijn in hoger beroep eensluidend van standpunt dat de rechtbank de beroepen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de uitspraak van de rechtbank in ieder geval op dit punt dient te worden vernietigd. Belanghebbende heeft niet verzocht om een terugwijzen maar wenst dat het Hof het drietal zaken verder zelf zal behandelen en afdoen.
5.2. Met partijen is het Hof van oordeel dat de beroepen ontvankelijk zijn en de uitspraak van de rechtbank in ieder geval in zoverre dient te worden vernietigd. Vanaf de ontvangst van de uitspraken op bezwaar door de gemachtigde van belanghebbende op 24 september 2020, welke datum niet in geschil is, restten immers nog zes weken voor het tijdig instellen van een beroep daartegen. Het beroepschrift is vervolgens op 5 november 2020, en derhalve tijdig, bij de rechtbank binnengekomen. Het Hof zal de drie zaken zelf afdoen.
Aftrek aan specifieke zorgkosten
5.3. Belanghebbende heeft in beroep verzocht om de aftrek van (i) kosten van extra kleding en beddengoed ad € 310 per belastingjaar (2012 t/m 2014), en (ii) een eigen bijdrage voor tandartskosten ad € 11 (2014). De inspecteur meent dat er geen recht bestaat op die aftrek.
5.4.1. Naar oordeel van het Hof heeft de inspecteur aftrekpost (i) terecht geweigerd. Belanghebbende heeft de door haar gestelde kosten van extra kleding en beddengoed in bezwaar en nadien niet onderbouwd met stukken waaruit volgt dat zij en/of haar partner dergelijke kosten hebben gemaakt in 2012 t/m 2014 en die rechtstreeks het gevolg zijn van ziekte of invaliditeit en dat deze ziekte minimaal een jaar heeft geduurd hetzij gaat duren.
5.4.2. Aftrekpost (ii) is daarentegen ten onrechte niet in aanmerking genomen. Vast staat dat een bedrag van € 11 aan tandartskosten niet is vergoed door de zorgverzekeraar en voor eigen rekening van belanghebbende is gekomen. Dit deel van de tandartskosten is dus niet vergoed uit het basispakket van de zorgverzekering van belanghebbende, en ook niet uit het aanvullende pakket van die verzekering. Alleszins aannemelijk is dat belanghebbende deze resterende, geringe kosten uiteindelijk zelf heeft betaald. Verder acht het Hof aftrek van de € 11 niet uitgesloten op grond van artikel 6.18, lid 1, onderdeel e, van de Wet IB 2001, aan welke bepaling – zo begrijpt het Hof - de inspecteur ter zitting heeft willen refereren. Het is geen krachtens de Zorgverzekeringswet verschuldigde bijdrage. Verder neemt het Hof in aanmerking dat de € 11 eveneens niet valt onder het eigen risico van de zorgverzekering van belanghebbende. Uit een overzicht aan zorgkosten van de verzekeraar volgt namelijk dat het verplicht en het vrijwillig eigen risico op de totale tandartskosten nihil bedroegen in 2014.
5.5. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift in beroep de rechtbank in overweging gegeven het beroep voor het belastingjaar 2013 gegrond te verklaren. Het belastbaar inkomen IB/PVV 2013 dient zijn inziens namelijk nader te worden vastgesteld op een bedrag van € 7.107. Het vastgesteld belastbaar inkomen box 1 was na bezwaar € 7.115 en dient te worden verminderd met een meer aftrek aan uitgaven voor specifieke zorgkosten van € 8, en dit komt per saldo uit op het voornoemde bedrag van € 7.107. Belanghebbende stemt met deze vermindering in.
5.6. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient de beschikking 2013 te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.107 en de beschikking 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.216.
Correctiebeleid Belastingdienst
5.7. Voor de jaren 2012 en 2013 heeft belanghebbende beschikkingen met een bedrag aan te betalen belasting van nihil opgelegd gekregen wegens correcties van het belastbare inkomen uit werk en woning (zie 1.1 en 1.2). Deze correcties hebben, aldus belanghebbende, ertoe geleid dat hij twee bedragen aan ‘Tegemoetkoming specifieke zorgkosten’ (hierna: TSZ) moest terugbetalen, te weten € 319 voor 2012 en € 463 voor 2013. Belanghebbende beroept zich op de begrenzingen in het correctiebeleid van de Belastingdienst en zij betoogt dat de voornoemde terug te betalen bedragen TSZ in aanmerking nemend de beide beschikkingen voor 2012 en 2013 zouden moeten worden vernietigd. De inspecteur heeft dit standpunt betwist en hij betoogt dat het correctiebeleid van de Belastingdienst niet ziet op de TSZ.
5.8. De notitie “Correctiebeleid, versie, 2.1” van de Belastingdienst van 30 maart 2011 luidt, voor zover van belang, als volgt:
5.9. Uit de tekst van deze notitie volgt helder en eenduidig dat het beleid naar zijn aard en doelstelling alleen van toepassing is op correcties die leiden tot geringe bedragen aan te betalen belasting . De te betalen belasting is als zodanig de toetssteen en niet de TSZ. Belanghebbendes standpunt faalt derhalve.
Vergoeding van immateriële schade
5.10. Partijen zijn eensluidend van mening dat de rechtbank ten onrechte niet is overgegaan tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade wegens een overschrijding van de redelijke termijn. Zij verschillen evenwel van mening over de hoogte van die vergoeding. Belanghebbende meent recht te hebben op een bedrag van € 2.500. De inspecteur staat een bedrag van € 2.000 voor. Beide partijen kwalificeren de drie zaken als ‘samenhangend’.
5.11. Voor de beoordeling van dit geschilpunt wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nummer 14/03907,
ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 (hierna: het overzichtsarrest). Dit betekent dat voor een uitspraak in eerste aanleg geldt dat – behoudens bijzondere omstandigheden – de behandeling van een zaak niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De in aanmerking te nemen termijn begint voor de bezwaar- en beroepsfase in beginsel op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet (zie ro. 3.3.1. en 3.3.2. van het overzichtsarrest). In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117).
5.12.1. Het Hof stelt voorop dat sprake is van drie samenhangende zaken (jaren 2012, 2013 en 2014) in de zin van het overzichtsarrest. Het betreft namelijk meerdere zaken van één belanghebbende welke gezamenlijk zijn behandeld en die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Het Hof volgt partijen derhalve in hun stellingname in dezen.
5.12.2. De heffingsambtenaar heeft het (pro forma) bezwaarschrift inzake de belastingjaren 2012 en 2013 ontvangen op 5 december 2017 en het bezwaarschrift inzake het belastingjaar 2014 op 20 december 2017. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan in alle drie de jaren op 5 februari 2019. De rechtbank heeft uitspraak gedaan in alle drie de jaren op 3 mei 2022. Dit betekent dat de redelijke termijn in eerste aanleg, rekenend vanaf de indiening van het eerste bezwaarschrift (2012 en 2013) op 5 december 2017, is overschreden met 2 jaar en 5 maanden. Bijzondere omstandigheden die deze overschrijding van de redelijke termijn kunnen rechtvaardigen, zijn verder niet aannemelijk geworden. Uitgaande van een redelijke termijn voor de bezwaarfase van een half jaar en voor de beroepsfase van anderhalf jaar is de overschrijding van de redelijke termijn naar het oordeel van het Hof volledig toe te rekenen aan de inspecteur. De vergoeding moet geheel worden voldaan door de inspecteur.
5.13. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de termijnoverschrijding naar boven wordt afgerond. Dit leidt in dit geval tot een overschrijding van in totaal 2,5 jaar (zie ro. 3.3.3. HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232).
5.14. Het Hof ziet hierin aanleiding het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe te wijzen tot een bedrag van € 2.500 (5 x € 500). Het gelijk is derhalve aan belanghebbende. De uitspraak van de rechtbank dient ook in zoverre te worden vernietigd.
Slotsom
5.15. De slotsom is dat de hoger beroepen gegrond zijn en dat de uitspraak van de rechtbank geheel dient te worden vernietigd. Beslist dient te worden zoals hieronder (zie 7) is vermeld.
6. Kosten
6.1. Gelet op het hiervoor overwogene acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten in bezwaar en de proceskosten in beroep en hoger beroep van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 van de Awb.
6.2. De onderhavige zaken wordt door het Hof aangemerkt als zijnde samenhangend in de zin van artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
De desbetreffende zaken zijn in bezwaar, beroep en hoger beroep gelijktijdig behandeld, terwijl de beroepsmatige rechtsbijstand is verleend door dezelfde gemachtigde en de werkzaamheden van deze gemachtigde in elk van deze zaken nagenoeg identiek konden zijn.
De vermenigvuldigingsfactor voor 3 samenhangende zaken betreft 1 conform het Besluit.
6.3. Voor het onderhavige geval komen de in onderdeel a van artikel 1 van het Besluit vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking. Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief vast op in totaal € 3.940, bestaande uit de optelsom van 2 proceshandelingen voor bezwaar (bezwaarschrift en hoorzitting) x € 296 x wegingsfactor 1 = € 592, en 4 proceshandelingen voor beroep en hoger beroep (beroepschrift, hogerberoepschrift, verschijnen zittingen rechtbank en Hof) x € 837 x wegingsfactor 1 = € 3.348.
6.4. Artikel 2, lid 1, van het Besluit kent een forfaitaire regeling voor het toekennen van een kostenvergoeding. Op grond van artikel 2, lid 2, van het Besluit kan evenwel indien een belanghebbende slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag worden verminderd. Het Hof ziet aanleiding laatstgenoemde bepaling toe te passen, in aanmerking nemend dat de hoger beroepen voor wat betreft de inhoudelijke kant van de zaken slechts tot een zeer geringe vermindering van de verzamelinkomens over 2013 en 2014 leiden en overigens slechts slagen op formele punten, en vermindert de voor vergoeding in aanmerking komende (proces)kosten daarom tot een bedrag van € 1.970.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep inzake het jaar 2012 ongegrond
- verklaart de beroepen inzake de jaren 2013 en 2014 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar inzake de jaren 2013 en 2014;
- vermindert de beschikking IB/PVV 2013 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.107;
- vermindert de beschikking IB/PVV 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.216;
- wijst het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade toe;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een schadevergoeding aan belanghebbende tot een bedrag van € .500;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.970; en
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 48 en € 136, in totaal € 184 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, F.J.P.M. Haas en A.M. van Amsterdam, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 12 oktober 2023 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Inkomstenbelasting