Rechtbank Den Haag heeft in de BPM-zaak van X (belanghebbende) uitspraak gedaan zonder onderzoek ter zitting. Zij achtte dat niet nodig omdat zij van oordeel was dat het beroep kennelijk ongegrond was zoals bedoeld in artikel 8:54, lid 1, Awb. In verzet heeft de Rechtbank het standpunt van X verworpen dat artikel 8:54 Awb zich niet verdraagt met het recht van de Unie of met artikel 6 EVRM. De Rechtbank heeft verder – mede aan de hand van hetgeen X daartoe in verzet had aangevoerd – geoordeeld dat de Rechtbank de zaak terecht niet ter zitting heeft behandeld.
X betoogt in cassatie tevergeefs dat het door de rechter niet toestaan van een mondelinge behandeling in strijd is met artikel 47 Handvest en met het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging, en dat artikel 8:54 Awb in zoverre in strijd is met het recht van de Unie.
Ook overigens verklaart het Hoge Raad het cassatieberoep ongegrond.
In de oordelen van de Rechtbank liggen de oordelen besloten (i) dat de door X in beroep opgeworpen feitelijke en juridische vraagstukken over het naleven van de hoorplicht in de bezwaarfase en over de hoogte van de verschuldigde BPM met inachtneming van de toepasselijke Unierechtelijke en Nederlandse rechtsregels konden worden opgelost op basis van de gegevens van het dossier en de schriftelijke opmerkingen van de partijen. Voorts liggen hierin de oordelen besloten (ii) dat de rechtspraak van de Hoge Raad en het Hof van Justitie voldoende duidelijk heeft gemaakt dat de door X aangevoerde gronden juridisch geen hout snijden, en (iii) dat de feitelijke omstandigheden geen ruimte laten voor enige twijfel over de ongegrondheid van het beroep. Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn voldoende gemotiveerd, aldus de Hoge Raad.
Arrest in de zaak van X bv te Z (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 13 oktober 2020, nr. SGR20/1580 V, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.J.M. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1. Het door belanghebbende ingestelde beroep betreft de voldoening op aangifte van een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) ter zake van de registratie van een uit een andere lidstaat overgebrachte personenauto. De Rechtbank heeft op het beroep uitspraak gedaan zonder onderzoek ter zitting. Zij achtte dat niet nodig omdat zij van oordeel was dat het beroep, gelet op hetgeen belanghebbende had aangedragen, kennelijk ongegrond was zoals bedoeld in artikel 8:54, lid 1, Awb. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2.1.2. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak verzet gedaan op de voet van artikel 8:55 Awb.
2.2.1. De Rechtbank heeft bij de in cassatie bestreden uitspraak het standpunt van belanghebbende verworpen dat artikel 8:54 Awb zich niet verdraagt met het recht van de Unie of met artikel 6 EVRM.
2.2.2. De Rechtbank heeft verder – mede aan de hand van hetgeen belanghebbende daartoe in verzet had aangevoerd – geoordeeld dat de Rechtbank de zaak terecht niet ter zitting heeft behandeld.
2.3. De middelen I en II zijn onder meer gericht tegen het hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordeel. Deze middelen betogen dat het door de rechter niet toestaan van een mondelinge behandeling in strijd is met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en met het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging, en dat artikel 8:54 Awb in zoverre in strijd is met het recht van de Unie.
2.4.1. Artikel 8:54 Awb biedt de bestuursrechter de mogelijkheid om ervan af te zien het beroep ter zitting te behandelen wanneer hij na onderzoek van de gegevens van het dossier tot het oordeel komt dat voortzetting van het onderzoek niet nodig is om een van de in het eerste lid van dat artikel genoemde redenen, waaronder de reden dat het beroep kennelijk ongegrond is. Voor de beslissing af te zien van een behandeling ter zitting is niet de toestemming van partijen nodig. Deze regeling heeft de wetgever ingevoerd omdat het vanuit het oogpunt van rechtszekerheid en van proceseconomie weinig aantrekkelijk is als de bestuursrechter het onderzoek in deze gevallen volledig zou moeten voortzetten.
Het in artikel 8:54 Awb gehanteerde begrip ‘kennelijk’ betekent dat over de in die bepaling vermelde redenen om een onderzoek ter zitting achterwege te laten, in redelijkheid geen twijfel mogelijk is. De wetgever is ervan uitgegaan dat de bestuursrechter van deze ingrijpende bevoegdheid een prudent gebruik maakt.
2.4.2. De belanghebbende kan op de voet van artikel 8:55, lid 1, Awb verzet doen tegen de uitspraak die de bestuursrechter met toepassing van artikel 8:54 Awb heeft gedaan. Dat verzet betreft de vraag of de bestuursrechter ten onrechte behandeling van het beroep ter zitting achterwege heeft gelaten vanwege de kennelijke uitkomst, in dit geval de ongegrondheid, van het beroep. Als twijfel ontstaat omtrent de juistheid van de in verzet bestreden uitspraak, dient de verzetsrechter het verzet gegrond te verklaren opdat het onderzoek wordt voortgezet.
Indien in verzet argumenten naar voren worden gebracht die bij een normale behandeling van de zaak – dat wil zeggen: met een onderzoek ter zitting in de zin van artikel 8:56 Awb – nog hadden kunnen worden aangevoerd, dient de rechter het verzet te beoordelen met inachtneming van die argumenten.
De indiener van het verzet kan op grond van artikel 8:55, lid 4, eerste volzin, Awb de bestuursrechter vragen om in de gelegenheid te worden gesteld over dat verzet te worden gehoord voordat de bestuursrechter uitspraak doet. De bestuursrechter dient aan een dergelijk verzoek tegemoet te komen, tenzij hij van oordeel is dat het verzet gegrond is. Verder kan de bestuursrechter volgens artikel 8:55, lid 4, tweede volzin, Awb ook in de gevallen waarin de indiener van het verzet niet daarom heeft gevraagd, hem in de gelegenheid stellen te worden gehoord.
2.5.1. Volgens artikel 47 van het Handvest heeft eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en verplichtingen zijn geschonden, recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dat artikel gestelde voorwaarden. In dat kader rust op de nationale rechter de verplichting om de rechterlijke bescherming te verzekeren van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan het Unierecht. De hiervoor bedoelde effectieve rechterlijke bescherming betreft de verschillende aspecten van de beroepsprocedure waaronder met name de eerbiediging van de rechten van verdediging, het beginsel van equality of arms, het recht op toegang tot de rechter en het recht om zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Ook het recht in een gerechtelijke procedure te worden gehoord valt hier onder, en behoort daarmee tot de grondrechten van de Europese Unie.
Grondrechten als de hiervoor genoemde zijn niet absoluut, maar kunnen onderhevig zijn aan beperkingen, mits deze beperkingen daadwerkelijk beantwoorden aan doelstellingen van algemeen belang die met de in het geding zijnde maatregel worden nagestreefd, en uit het oogpunt van het nagestreefde doel geen onevenredige en onduldbare ingreep vormen waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast.
2.5.2. In artikel 47 van het Handvest noch in enige andere bepaling van het Unierecht zijn concrete voorschriften opgenomen over de wijze waarop een doeltreffende voorziening in rechte in een geval als het onderhavige (een geschil over heffing van bpm) moet worden ingericht. Die inrichting behoort daarmee tot de procedurele autonomie van de lidstaten.
Procedurele autonomie houdt in dat wanneer Unievoorschriften op het desbetreffende rechtsgebied ontbreken, het een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten is om de procedureregels vast te stellen voor rechtsvorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten van de justitiabelen. Die procedureregels mogen niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en zij mogen de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).
2.5.3. Wanneer de bestuursrechter op de voet van artikel 8:54 Awb besluit het onderzoek ter zitting achterwege te laten, waardoor de belanghebbende niet in de gelegenheid is om in de beroepsprocedure ten overstaan van de bestuursrechter te worden gehoord, worden daarmee de rechten van verdediging beperkt.
Het Handvest noch artikel 6 EVRM legt aan de rechter een absolute verplichting op om in alle gerechtelijke procedures een terechtzitting te houden. Of het recht om door de rechter te worden gehoord is geschonden, moet volgens rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie worden beoordeeld aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval, met name de aard van de handeling in kwestie, de context van de vaststelling ervan en de rechtsregels die de betrokken materie regelen. Een terechtzitting hoeft volgens deze rechtspraak in elk geval niet te worden gehouden wanneer de zaak geen feitelijke of juridische vraagstukken oproept die niet naar behoren kunnen worden opgelost op basis van het dossier en de schriftelijke opmerkingen van de partijen.
2.5.4. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat noch artikel 47 van het Handvest noch het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging zich verzet tegen een bepaling als artikel 8:54 Awb op grond waarvan de bestuursrechter ter bevordering van een efficiënte rechtspleging de mogelijkheid wordt geboden te besluiten om uitspraak te doen zonder de belanghebbende op een zitting te horen wanneer hij tot de conclusie komt dat het beroep kennelijk ongegrond is.
Artikel 8:54 Awb is evenmin in strijd met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid. De toepassing van deze bepaling maakt de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk.
Opmerking verdient nog (i) dat het rechtsmiddel van verzet openstaat tegen een uitspraak als bedoeld in artikel 8:54, lid 2, Awb, (ii) dat de indiener van het verzetschrift op zijn verzoek in de gelegenheid wordt gesteld op een terechtzitting te worden gehoord, tenzij de bestuursrechter van oordeel is dat het verzet gegrond is, en (iii) dat de bestuursrechter ook de indiener van een verzetschrift die daar niet om verzocht heeft in de gelegenheid kan stellen op een terechtzitting te worden gehoord (zie hiervoor in 2.4.2). Van deze bevoegdheid moet de bestuursrechter gebruik maken in alle gevallen waarin het vereiste van een behoorlijk proces daartoe aanleiding geeft.
De middelen I en II falen in zoverre.
2.6.1. Voor zover de middelen I en II voor het overige zijn gericht tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van de Rechtbank en betogen dat het beroep helemaal niet kennelijk ongegrond was, wordt het volgende vooropgesteld.
2.6.2. De Rechtbank heeft over de in verzet aangevoerde gronden geoordeeld dat daaruit niet volgt (i) dat de Rechtbank niet alle door belanghebbende aangevoerde bezwaren heeft beoordeeld, (ii) dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de hoorplicht in de bezwaarfase niet is geschonden, en (iii) dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de bpm te hoog is vastgesteld.
2.6.3. In de hiervoor in 2.2.2 en 2.6.2 weergegeven oordelen van de Rechtbank liggen besloten de oordelen (i) dat de door belanghebbende in beroep opgeworpen feitelijke en juridische vraagstukken over het naleven van de hoorplicht in de bezwaarfase (artikelen 7:2 en 7:3 Awb) en over de hoogte van de verschuldigde bpm (artikel 10 van de Wet op de belastingen van personenauto’s en motorrijwielen 1992 en artikel 110 VWEU) met inachtneming van de toepasselijke Unierechtelijke en Nederlandse rechtsregels konden worden opgelost op basis van de gegevens van het dossier en de schriftelijke opmerkingen van de partijen, (ii) dat de rechtspraak van de Hoge Raad en het Hof van Justitie voldoende duidelijk heeft gemaakt dat de door belanghebbende aangevoerde gronden juridisch geen hout snijden, en (iii) dat de feitelijke omstandigheden geen ruimte laten voor enige twijfel over de ongegrondheid van het beroep.
Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
2.7. Middel III kan evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2021.