De Inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2015 van X (belanghebbende) afgeweken van de aangifte en heeft, voor zover in cassatie van belang, een bedrag van € 124.500 aan gebruikelijk loon in aanmerking genomen ter zake van werkzaamheden verricht voor diverse vennootschappen.
X heeft in bezwaar en beroep verklaard geen werkzaamheden voor deze vennootschappen te hebben verricht. Bij hogerberoepschrift heeft hij op grond van artikel 8:60, lid 1, Awb, een bewijsaanbod gedaan om A te horen, aangezien die zou kunnen bevestigen dat hij geen werkzaamheden ten behoeve van de vennootschappen heeft verricht. Hof Den Haag is hier niet op ingegaan.
In cassatie oordeelt de Hoge Raad dat indien een dergelijk bewijsaanbod is gedaan, de rechter in beginsel kan volstaan met de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van dat aanbod, bijvoorbeeld door de belanghebbende in de uitnodigingsbrief voor het onderzoek ter zitting te wijzen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of op te roepen (vgl. HR 23 mei 2014, 12/05526, ECLI:NL:HR:2014:1194, r.o. 3.3.4).
Uit de gedingstukken blijkt dat aan X een aan de coronamaatregelen aangepaste uitnodigingsbrief is verzonden die niet een zodanige mededeling bevat. Onder die omstandigheid diende het Hof een afzonderlijke beslissing op het bewijsaanbod te geven (vgl. HR 15 november 2019, 18/04315, ECLI:NL:HR:2019:1786, r.o. 2.4.3). Die beslissing heeft het Hof ten onrechte niet gegeven.
Het cassatieberoep van X wordt daarom gegrond verklaard en de zaak is voor een verdere inhoudelijke behandeling verwezen naar Hof Amsterdam.
BRON
Arrest in de zaak van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 21 oktober 2021, nr. BK-21/00114, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR19/6722) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Laghmouchi, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1. De Inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2015 afgeweken van de aangifte en heeft, voor zover in cassatie van belang, een bedrag van € 124.500 aan gebruikelijk loon in aanmerking genomen ter zake van werkzaamheden verricht voor diverse vennootschappen.
2.1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag ongegrond verklaard.
2.1.3. Belanghebbende heeft in bezwaar en beroep verklaard geen werkzaamheden voor de in 2.1.1 bedoelde vennootschappen te hebben verricht. Bij hogerberoepschrift heeft belanghebbende op grond van artikel 8:60, lid 1, Awb, een bewijsaanbod gedaan om A te horen, aangezien die zou kunnen bevestigen dat belanghebbende geen werkzaamheden ten behoeve van de vennootschappen heeft verricht.
2.2. Indien een dergelijk bewijsaanbod is gedaan, kan de rechter in beginsel volstaan met de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van dat aanbod, bijvoorbeeld door de belanghebbende in de uitnodigingsbrief voor het onderzoek ter zitting te wijzen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of op te roepen. Uit de gedingstukken blijkt dat belanghebbende een aan – kort gezegd – de coronamaatregelen aangepaste uitnodigingsbrief is verzonden die niet een zodanige mededeling bevat. Onder die omstandigheid diende het Hof een afzonderlijke beslissing op het bewijsaanbod te geven. Die beslissing heeft het Hof niet gegeven. Daarover klaagt het tweede middel terecht.
2.3. De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.4. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behalve de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 134, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.518 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.T. Boerlage als voorzitter, en de raadsheren P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2022.