Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

Een BV heeft in 1995, 1996, 1997 en 1999 aan een werknemer opties toegekend ter verkrijging van aandelen in de moedermaatschappij tegen de koers van de datum van toekenning. De in een bepaald jaar toegekende opties werden jaarlijks in de vier jaren volgend op het jaar van toekenning in tranches van 25% uitoefenbaar. Als voorwaarde voor de uitoefening gold dat de werknemer nog in dienst moest zijn van de BV. In 1995 is tussen de belastingdienst en de BV overeengekomen dat de BV als inhoudingsplichtige voor de aandelen van de moedermaatschappij zou fungeren, dat het heffingsmoment nader werd bepaald op het moment van toekenning van de opties en dat de waarde van de opties nader werd bepaald op 15 procent van de uitoefenprijs. In die overeenkomst had de werknemer geparticipeerd door een verklaring te ondertekenen. In zijn aangifte IB 1999 had de werknemer voor de in dat jaar toegekende opties fl. 191.044 tot zijn inkomen gerekend, maar bij bezwaar en in beroep stelde hij zich op het standpunt dat hij niet gebonden was aan de overeenkomst van zijn werkgever met de inspecteur omdat die overeenkomst in strijd was met de wet. Het Hof had hem in het gelijk gesteld omdat die overeenkomst naar zijn oordeel geen vaststellingsovereenkomst is in de zin van Boek 7, titel 15 BW en wel omdat deze niet strekte ter beƫindiging of voorkoming van een onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen de partijen rechtens zou gelden. Voorts had het geoordeeld dat bij de overeenkomst bewust is afgeweken van het wettelijke genietingsmoment van de inkomsten uit de opties waardoor de overeenkomst krachtens artikel 3:40 BW nietig is. Dat oordeel casseert de Hoge Raad. Bij de overeenkomst waren namelijk een aantal kwesties geregeld waarvan het genietingsmoment er maar een was. Het Hof had moeten beoordelen of de overeenkomst in haar geheel bezien strekte ter voorkoming of beƫindiging van onzekerheid. Dat die overeenkomst ten aanzien van ƩƩn aspect een afspraak bevat die afwijkt van de wettelijke regeling staat er niet aan in de weg deze in haar geheel als vaststellingsovereenkomst aan te merken. Die afwijking is bovendien niet zozeer in strijd met hetgeen de wet - over het geheel bezien - terzake bepaalt, dat partijen niet op nakoming daarvan mochten rekenen.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
1999
Instantie
HR
Datum instantie
8 december 2005
Rolnummer
41.117
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AU7728

Naar de bovenkant van de pagina