X (belanghebbende) is mede-eigenaar en medegebruiker van een intensieve veehouderij voor varkens, gelegen in het buitengebied van Volkel.
Bij Hof Den Bosch was de WOZ-waarde van het agrarische object op de waardepeildatum 1 januari 2016 in geschil en de heffingsmaatstaf voor de OZB gebruiker. Het Hof heeft geoordeeld dat de Heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde (€ 531.000) niet te hoog is vastgesteld.
X heeft volgens het Hof wel terecht gesteld dat de op € 224.000 vastgestelde heffingsmaatstaf voor de OZB gebruiker te hoog is. De heffingsmaatstaf voor de OZB gebruiker niet-woning moet worden vastgesteld op ‘de op de voet van hoofdstuk IV Wet waardering onroerende zaken voor de onroerende zaak vastgestelde waarde’ verminderd met de waarde van de woondelen. Wat betreft de waarde van de woondelen heeft X zich geconformeerd aan het taxatierapport dat de Heffingsambtenaar in beroep heeft overgelegd. Omdat de waarde van de woondelen in dat taxatierapport is vastgesteld op € 324.000, moet naar oordeel van het Hof de heffingsmaatstaf voor de OZB gebruiker, gezien de woondelenvrijstelling van artikel 220e Gemw, verminderd worden tot € 531.000 -/- € 324.000 = € 207.000. In zoverre is het hoger beroep gegrond, aldus het Hof.
Het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant komt in cassatie op tegen het oordeel van het Hof over de heffingsmaatstaf voor de OZB gebruiker. Volgens A-G IJzerman falen de klachten. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep. De onderhavige conclusie van de A-G heeft ook betrekking op een aantal inhoudelijk gelijke parallelzaken.
het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant
tegen
X1, X2, X3, X4, X5, X6, X7, X8, X9, de vennootschap onder firma X10 respectievelijk X11
1. Inleiding
1.1. Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 20/02917 naar aanleiding van het beroep in cassatie van het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant (hierna: het bestuur) tegen de uitspraak van Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) van 18 augustus 2020. Tevens neem ik hier conclusie in de zaken met nummers 20/02919, 20/02920 en 20/02922 tot en met 20/02929 naar aanleiding van de beroepen in cassatie van het bestuur tegen de uitspraken van het Hof van dezelfde datum. In deze conclusie wordt uitgegaan van de feiten en gedingstukken in de zaak 20/02917. Er is niet gebleken van voor de beoordeling van het aangevoerde cassatiemiddel relevante verschillen met de parallelzaken 20/02919, 20/02920 en 20/02922 tot en met 20/02929.
1.2. Er zijn tussen de diverse zaken wel procedurele verschillen aanwijsbaar, maar inhoudelijk maken die niet uit voor de beoordeling van het in cassatie aangevoerde middel. Zie hieronder; ‘nee’ betekent ‘geen relevant verschil’.
Procedurele verschillen ten opzichte van 20/02917
Uitspraak gerechtshof
Beroepschrift
Verweerschrift
20/02919
Nee
Nee
Nee
20/02920
WOZ-geschil ingetrokken
Nee
Nee
20/02922
Nee
Nee
Nee
20/02923
WOZ niet in geschil
Nee
Nee
20/02924
Nee
Nee
Geen verweer
20/02925
Nee
Nee
Nee
20/02926
WOZ niet in geschil
Nee
Nee
20/02927
Nee
Nee
Nee
20/02928
Nee
Nee
Nee
20/02929
Nee
Nee
Nee
1.3. Het middel van het bestuur is gericht tegen het oordeel van het Hof over de hier te hanteren heffingsmaatstaf voor de onroerendezaakbelasting gebruiker niet-woning. In cassatie zijn geen individueel per zaak verschillende getalsmatige kwesties aangevoerd.
1.4. Belanghebbende in de onderhavige zaak 20/02917 is mede-eigenaar en mede-gebruiker van een intensieve varkenshouderij te [Z] (hierna: de onroerende zaak). De onroerende zaak is gelegen op een perceel van 10.000 m2. Op het perceel is naast bouwwerken die betrekking hebben op de veehouderij, zoals stallen en mestkelders, ook een vrijstaande woning gebouwd met twee dakkapellen en een luifel.
1.5. De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde van de onroerende zaak voor het jaar 2017 bij beschikking van 28 februari 2017 vastgesteld op € 531.000. In het verslag bij de WOZ-beschikking zijn de woning- en niet-woningdelen getaxeerd op afgerond respectievelijk € 309.000 en € 222.000. Gelijktijdig met de WOZ-beschikking zijn aan belanghebbende voor het jaar 2017 de aanslagen ‘Onroerende zaakbelasting Eigenaar niet-woning’ (hierna: OZBE) en ‘Onroerende zaakbelasting Gebruiker niet-woning’ (hierna: OZBG) bekendgemaakt. De aanslag OZBG is berekend naar een heffingsmaatstaf van € 224.000.
1.6. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en de aanslagen onroerendezaakbelasting. De heffingsambtenaar heeft die bezwaren ongegrond verklaard, maar heeft wel een nieuw taxatieverslag overgelegd. In dat verslag hebben de woningdelen een waarde van afgerond € 307.000 en de niet-woningdelen een waarde van afgerond € 224.000.
1.7. Belanghebbende heeft bij Rechtbank Oost-Brabant (hierna: de Rechtbank) beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Primair heeft belanghebbende bij de Rechtbank een lagere WOZ-waarde bepleit en subsidiair is aangevoerd dat de heffingsmaatstaf voor de OZBG lager moet worden vastgesteld.
1.8. Ter onderbouwing van zijn primaire standpunt heeft belanghebbende bij de Rechtbank het taxatierapport van 19 september 2017 ingebracht waarin de waarde van de onroerende zaak is vastgesteld op € 428.000. De heffingsambtenaar heeft daartegenover het rapport van 25 maart 2019 ingebracht waarin de onroerende zaak is getaxeerd op een waarde van € 573.000. In het laatstgenoemde rapport is aan de woningdelen een waarde van afgerond € 324.000 toegekend en aan de niet-woningdelen een afgeronde waarde van € 249.000.
1.9. De Rechtbank heeft ten aanzien van het primaire standpunt van belanghebbende geoordeeld dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem vastgestelde WOZ-waarde van de onroerende zaak niet te hoog is. Het subsidiaire standpunt van belanghebbende dat de heffingsmaatstaf voor de OZBG lager moet worden vastgesteld omdat de waarde van de vrijgestelde woondelen hoger is, heeft de Rechtbank evenmin gevolgd. De grondslag voor de OZBG dient te worden berekend – zoals de heffingsambtenaar heeft gedaan – aan de hand van de procentuele verdeling tussen de woondelen en niet-woondelen, aldus de Rechtbank.
1.10. In het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is het Hof ook tot het oordeel gekomen dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld door de heffingsambtenaar. Het Hof heeft belanghebbende echter wel gevolgd in zijn betoog dat de waarde van de woongedeelten te laag is vastgesteld. Belanghebbende heeft zich, zo overweegt het Hof, geconformeerd aan het taxatierapport van 25 maart 2019 dat door de heffingsambtenaar in de procedure is ingebracht. Omdat de waarde van de woondelen in dat taxatierapport is vastgesteld op € 324.000 moet naar oordeel van het Hof de heffingsmaatstaf voor de OZBG, gezien de woondelenvrijstelling van artikel 220e van de Gemeentewet, verminderd worden tot € 531.000 -/- € 324.000 = € 207.000.
1.11. Het bestuur komt in cassatie op tegen dat oordeel van het Hof over de heffingsmaatstaf voor de OZBG. Het cassatiemiddel behelst dat het Hof had moeten uitgaan van de daarin bepleite uitgangspunten en afwegingen, waaronder een bepaalde procentuele verdeling tussen de woondelen en de niet-woondelen.
1.12. De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. Onderdeel 4 omvat een overzicht van de relevante wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur. In onderdeel 5 worden de cassatieklachten besproken; gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1. Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
2.1. Belanghebbende is mede-eigenaar en mede-gebruiker van de onroerende zaak. De onroerende zaak is een intensieve veehouderij voor varkens, gelegen in het buitengebied van [Z] .
2.2. De onroerende zaak is gelegen op een perceel met een oppervlakte van 10.000 m2.
2.3. Op het perceel is een woning gelegen. De woning is een in 1997 gebouwde vrijstaande woning met twee dakkapellen alsmede een in 1999 aangebouwde luifel.
2.4. Op het perceel zijn ook drie varkensstallen met bijbehorende mestkelders uit 1985 en 1990 gelegen evenals een werktuigenberging, een buitenbak/buitenmanege en een erfverharding. De drie varkensstallen hebben een gezamenlijke oppervlakte van 2.144 m2.
2.5. Met dagtekening 28 februari 2017 heeft de heffingsambtenaar de WOZ‑beschikking gegeven en daarbij de waarde van de onroerende zaak voor het jaar 2017 en per de waardepeildatum 1 januari 2016 vastgesteld op € 531.000. Op het aanslagbiljet is tevens voor het jaar 2017 de onroerendezaakbelastingen eigenaar, op basis van de WOZ‑waarde, vastgesteld evenals de aanslag OZBG, berekend naar een heffingsmaatstaf van € 224.000. In het taxatieverslag is de WOZ-waarde als volgt gespecificeerd:
2.6. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ‑waarde en de OZB‑waarde. De heffingsambtenaar heeft de bezwaren ongegrond verklaard. Wel is een nieuw taxatieverslag overgelegd:
2.7. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.8. Tot de gedingstukken behoort een door de heffingsambtenaar in beroep overgelegd taxatierapport, dat op 25 maart 2019 is opgesteld door [B] te [Q] (hierna: de taxateur respectievelijk het taxatierapport). Het taxatierapport bevat een matrix van de objectdelen van de onroerende zaak (hierna: de matrix):