Direct naar content gaan

Samenvatting

In 2008 heeft X bv een lening verstrekt aan zustervennootschap Y bv. Deze laatste failleert in 2010, waarop X bv de lening ten laste van haar winst wenst af te waarderen.

Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat X bv de lening onder zodanige voorwaarden en omstandigheden heeft verstrekt dat een debiteurenrisico is gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben aanvaard. Tegen dit oordeel heeft X bv cassatieberoep ingesteld.

De Hoge Raad oordeelt dat voor de beantwoording van de vraag of een geldlening tussen gelieerde partijen moet worden aangemerkt als een onzakelijke lening, van belang is of een rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden. Indien de rente zodanig moet worden aangepast dat de lening in wezen winstdelend zou worden, moet worden verondersteld dat een debiteurenrisico wordt gelopen dat de onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. Alsdan moet – behoudens bijzondere omstandigheden – ervan worden uitgegaan dat de betrokken vennootschap dit risico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van haar aandeelhouder dan wel, ingeval van een lening aan een dochtervennootschap, haar dochtervennootschap te dienen. Dit brengt mee dat een eventueel verlies op de geldlening niet op de winst van de vennootschap in mindering kan worden gebracht (vgl. HR 25 november 2011, 08/05323, ECLI:NL:HR:2011:BN3442, hierna: het arrest van 25 november 2011). Het hiervoor overwogene geldt niet alleen wanneer de lening is verstrekt aan de aandeelhouder, maar eveneens indien sprake is van een geldlening aan een met de aandeelhouder gelieerde partij (vgl. HR 20 maart 2015, 13/05470, ECLI:NL:HR:2015:645). De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het Hof op dit punt geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. X bv heeft in cassatie echter ook aangevoerd dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zich geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in het arrest van 25 november 2011 hebben voorgedaan.

De Hoge Raad stelt X bv op dit punt in het gelijk. Een bijzondere omstandigheid als bedoeld in het arrest van 25 november 2011 doet zich voor indien tussen een schuldeiser en een schuldenaar sprake is van een zakelijke relatie die ook bij afwezigheid van een concernrelatie voor die schuldeiser van voldoende gewicht zou zijn geweest om een lening onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden te verstrekken en het daardoor belopen debiteurenrisico te aanvaarden. In het onderhavige geval staat vast dat zakelijke relaties zijn ontstaan door opdrachten die derden verleenden aan Y bv, en die leidden tot het uitlenen van personeel door X bv en tot het zelf uitvoeren van opdrachten door X bv. Het Hof heeft ontoereikend gemotiveerd waarom vorenbedoelde zakelijke relaties voor X bv niet van voldoende gewicht kunnen zijn geweest om de lening onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden te verstrekken en het daardoor belopen debiteurenrisico te aanvaarden, aldus de Hoge Raad.

Noot 1 (Van Horzen / De Groot)

Bijzondere omstandigheden spelen een belangrijke rol bij het leerstuk van de onzakelijke lening. Het leerstuk is van toepassing indien in gelieerde situaties een onzakelijk debiteurenrisico wordt gelopen. Daarvan wordt verondersteld sprake te zijn indien een onafhankelijke derde alleen bereid zou zijn geweest een in wezen winstdelende lening te verstrekken aan de debiteur onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden (arrest van 25 november 2011) (hierna: de hoofdregel). In dat arrest heeft de Hoge Raad tevens geformuleerd dat het leerstuk buiten de deur kan worden gehouden indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Het gelopen debiteurenrisico wordt dan geacht niet onzakelijk te zijn (hierna: het uitzonderingscriterium). In het arrest van 14 oktober jongstleden geeft de Hoge Raad invulling aan het uitzonderingscriterium en maakt hij tegelijkertijd duidelijk hoe de hoofdregel moet worden toegepast, met name wat voor de toepassing van de hoofdregel onder een onafhankelijke derde moet worden verstaan.

In het onderhavige geval had het Hof feitelijk vastgesteld dat een onafhankelijke derde een zodanig hoge rente zou hebben bedongen dat deze rente feitelijk als winstdelend zou moeten worden bestempeld. De Hoge Raad is het daar op zich mee eens, maar gaat vervolgens in op de uitzondering. Volgens de Hoge Raad geldt de uitzondering als sprake is van een zakelijke relatie tussen schuldeiser en schuldenaar die voor een schuldeiser zonder de aanwezigheid van een concernrelatie van voldoende zwaar gewicht zou zijn geweest om de lening onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden te verstrekken en het daardoor belopen debiteurenrisico te aanvaarden. Naar onze mening heeft de Hoge Raad hiermee aangegeven dat een los van de financiering bestaande zakelijke relatie tussen schuldeiser en schuldenaar geen enkele rol speelt bij de beantwoording van de vraag of op basis van de hoofdregel sprake is van een onzakelijke lening. Een zakelijke relatie wordt pas van belang bij de beoordeling of de uitzonderingsregel van toepassing is. Deze benadering kon onzes inziens al worden afgeleid uit het arrest van 16 september 2016.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2010
Instantie
HR
Datum instantie
13 oktober 2016
Rolnummer
16/01370
ECLI
ECLI:NL:HR:2016:2340
Auteur(s)
Fred van Horzen
Meijburg & Co
Isabella de Groot
Meijburg & Co
Arco Bobeldijk
Loyens & Loeff/Nyenrode Business Universiteit
NLF-nummer
NLF 2016/0338
Aflevering
27 oktober 2016
Judoreg
NFB84
bwbr0002672&artikel=13d&lid=2,bwbr0002672&artikel=13d&lid=5

Naar de bovenkant van de pagina