In 2001 is de partner van X (belanghebbende) overleden. X is enig erfgenaam. X en de partner bezaten samen in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen. In de aangifte erfbelasting heeft X deze vermogensbestanddelen niet aangegeven. Bij brief van 16 juni 2014 heeft X bij de Inspecteur melding gemaakt van deze vermogensbestanddelen (vrijwillige verbetering).
De Inspecteur heeft op 8 maart 2016 aan X een navorderingsaanslag erfbelasting opgelegd. In een vaststellingsovereenkomst tussen X en de Inspecteur is vastgelegd dat partijen het ervoor houden dat de Inspecteur met het opleggen van de navorderingsaanslag voortvarend heeft gehandeld.
Voor Hof Den Bosch (ECLI:NL:GHSHE:2020:1996, NLF 2020/1671) was onder meer in geschil of het recht van de Unie eraan in de weg staat dat de Inspecteur zijn bevoegdheid tot het opleggen van de navorderingsaanslag ontleent aan artikel 66, lid 4, SW 1956, op grond waarvan – kort gezegd – in buitenlandsituaties de bevoegdheid tot navordering van erfbelasting niet door tijdsverloop vervalt (onbeperkte navorderingstermijn).
Het Hof heeft geoordeeld dat X geen beroep op het Unierecht toekomt.
Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld, maar de Hoge Raad verklaart dit ongegrond.
In het onderhavige geval had alleen dan sprake kunnen zijn van een door artikel 56 of 63 VWEU verboden belemmering van het vrije verkeer indien de Inspecteur van de verlengde navorderingstermijn gebruik zou hebben gemaakt op een wijze die verder gaat dan noodzakelijk is om het doel van artikel 66, lid 4, SW 1956 te bereiken. Tussen partijen staat vast dat dit zich in deze zaak niet heeft voorgedaan.
Arrest in de zaak van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 juli 2020, nr. 18/00614, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE17/45) betreffende een navorderingsaanslag in de erfbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.L. Faber, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door P , heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1. Op [datum] 2001 is de partner van belanghebbende (hierna: erflater) overleden. Belanghebbende is enig erfgenaam.
2.1.2. Belanghebbende en erflater bezaten samen in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen.
2.1.3. Belanghebbende heeft in de aangifte erfbelasting geen melding gemaakt van in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen.
2.1.4. Bij brief van 16 juni 2014 heeft belanghebbende bij de Inspecteur melding gemaakt van in het buitenland aangehouden vermogen (vrijwillige verbetering).
2.1.5. De Inspecteur heeft op 8 maart 2016 aan belanghebbende een navorderingsaanslag in de erfbelasting opgelegd (hierna: de navorderingsaanslag). In een vaststellingsovereenkomst tussen belanghebbende en de Inspecteur is vastgelegd dat partijen het er voor houden dat de Inspecteur met het opleggen van de navorderingsaanslag voortvarend heeft gehandeld.
2.2.1 Voor het Hof was onder meer in geschil of het recht van de Unie eraan in de weg staat dat de Inspecteur zijn bevoegdheid tot het opleggen van de navorderingsaanslag ontleent aan artikel 66, lid 3 (thans lid 4), Successiewet 1956 (hierna: SW), op grond waarvan – kort gezegd – in buitenlandsituaties de bevoegdheid tot navordering van erfbelasting niet door tijdsverloop vervalt (hierna: de verlengde navorderingstermijn).
2.2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen beroep op het Unierecht toekomt.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In artikel 16, leden 3 en 4, AWR is bepaald dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf, respectievelijk twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. In afwijking daarop is in artikel 66, lid 4 (voorheen lid 3), SW, met ingang van 1 januari 2012 bepaald dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag niet vervalt indien voor de erfbelasting de aangifte over een bestanddeel van het voorwerp van die belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, niet, onjuist of onvolledig is gedaan.
3.2. Het middel berust onder meer op het betoog dat de hiervoor bedoelde uitbreiding van de navorderingsbevoegdheid in grensoverschrijdende situaties zich niet verdraagt met de door het recht van de Unie gewaarborgde verkeersvrijheden.
3.3. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat een uitbreiding van de navorderingsbevoegdheid als hiervoor bedoeld in beginsel een bij de artikelen 56 respectievelijk 63 VWEU verboden beperking vormt van het vrij verrichten van diensten en het vrije verkeer van kapitaal. Artikel 66, lid 4, SW strekt ertoe belastingfraude te bestrijden en de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen. Dat oogmerk vormt een dwingende reden van algemeen belang, die een beperking van de uitoefening van de door het VWEU gegarandeerde verkeersvrijheden kan rechtvaardigen mits het evenredigheidsbeginsel wordt geëerbiedigd in die zin dat de maatregel geschikt is om het daarmee nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken. De verlenging van de navorderingstermijn in buitenlandsituaties is op zichzelf beschouwd geschikt om belastingfraude te bestrijden en de doeltreffendheid van fiscale controles te waarborgen. Dit neemt niet weg dat van de bevoegdheid van artikel 66, lid 4, SW alleen gebruik mag worden gemaakt op een wijze die niet verder gaat dan nodig is om belastingfraude te bestrijden en doeltreffende fiscale controles te waarborgen. Een overschrijding van deze grens zal moeten worden aangemerkt als een met het recht van de Unie strijdige beperking van de verkeersvrijheden. Dit brengt evenwel niet mee dat de verlenging van de termijn waarbinnen de inspecteur een navorderingsaanslag kan vaststellen, in algemene zin onevenredig is met de doelstelling de naleving van de nationale belastingbepalingen te verzekeren.
3.4. Uit hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen volgt dat in het onderhavige geval alleen dan sprake had kunnen zijn van een door artikel 56 of 63 VWEU verboden belemmering van het vrije verkeer indien de Inspecteur van de verlengde navorderingstermijn gebruik zou hebben gemaakt op een wijze die verder gaat dan noodzakelijk is om het doel van artikel 66, lid 4, SW te bereiken. Uit hetgeen in 2.1.5 is weergegeven volgt dat tussen partijen vaststaat dat dit zich in deze zaak niet heeft voorgedaan. Het Hof had daarom slechts kunnen oordelen dat het opleggen van de navorderingsaanslag niet een belemmering als hiervoor bedoeld oplevert. Het middel kan in zoverre niet tot cassatie leiden.
3.5. De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2021.