Naar aanleiding van de bevindingen uit een door de Belastingdienst ingestelde controle bij een gastouderbureau zijn medewerkers van de FIOD in 2014 een strafrechtelijk onderzoek gestart naar X (belanghebbende) in verband met een vermoeden van fraude door het gastouderbureau, dat van 29 november 2010 tot 1 januari 2014 op naam stond van de dochter van X.
Volgens de uitkomsten van het strafrechtelijk onderzoek zijn, doorgaans door X of met hulp van X, onjuiste aanvragen voor toekenning van kinderopvangtoeslag ingediend. X is bij onherroepelijk geworden vonnis van 22 januari 2016 door de strafrechter veroordeeld voor het medeplegen van oplichting van de Belastingdienst, het medeplegen van valsheid in geschrifte, het medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte te maken, en het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Op 13 mei 2015 heeft de Inspecteur op grond van onder meer artikel 55 AWR de officier van justitie (OvJ) verzocht gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek naar X beschikbaar te stellen en toestemming te verlenen deze gegevens te gebruiken voor de belastingheffing. De OvJ heeft dit verzoek gehonoreerd. Vervolgens heeft de Inspecteur aan X voor de jaren 2012 en 2013 navorderingsaanslagen IB/PVV en boetebeschikkingen opgelegd.
X heeft voor Hof Den Haag betoogd dat de Inspecteur het bepaalde in artikel 8:42, lid 1, Awb heeft geschonden, omdat hij niet het volledige strafdossier, inclusief alle overzichtsprocessen-verbaal en alle processen-verbaal van verhoren, heeft verstrekt.
Het Hof heeft dat betoog verworpen. Het Hof heeft geloof gehecht aan de ter zitting door de Inspecteur afgelegde verklaring, inhoudende (i) dat haar noch haar collega die de hiervoor bedoelde stukken van de OvJ in ontvangst heeft genomen, andere stukken uit het strafdossier ter beschikking staan of hebben gestaan dan de stukken die de Inspecteur bij Rechtbank Den Haag heeft ingebracht en dat er ook geen andere stukken zijn ingezien door de Inspecteur, en (ii) dat de Inspecteur het strafdossier niet zelf heeft doorgenomen om daaruit de voor de belastingheffing relevante stukken te selecteren, maar dat dit door de FIOD is gebeurd.
Dit brengt volgens het Hof mee dat de Inspecteur wat betreft het strafdossier aan de uit artikel 8:42, lid 1, Awb voortvloeiende verplichting heeft voldaan. Die verplichting gaat immers in het algemeen niet zo ver dat de Inspecteur gehouden is stukken in te brengen die ten grondslag liggen aan processen-verbaal van de FIOD indien die stukken hem niet ter beschikking hebben gestaan, aldus het Hof.
Naar het oordeel van het Hof leidt de omstandigheid dat de Inspecteur niet zelf stukken uit het strafdossier heeft geselecteerd, niet tot schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Anders dan X stelt, kan in het kader van het zorgvuldigheidsbeginsel niet van de Inspecteur worden verlangd dat deze zelf een selectie maakt uit het strafdossier, zo haar dat al zou zijn toegestaan, aldus het Hof.
Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld, maar de Hoge Raad verklaart dit ongegrond. Het oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Arrest in de zaak van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 mei 2019, nrs. BK-18/00802 en BK-18/00803, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR17/1413 en SGR17/1414) betreffende aan belanghebbende over de jaren 2012 en 2013 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven boetebeschikkingen, de over het jaar 2012 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, de voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, alsmede de bij al die belastingaanslagen gegeven beschikkingen inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door L.C. de Jager, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1. Naar aanleiding van de bevindingen uit een door de Belastingdienst ingestelde controle bij een gastouderbureau (hierna: het gastouderbureau) zijn medewerkers van de FIOD in 2014 een strafrechtelijk onderzoek gestart naar belanghebbende in verband met een vermoeden van fraude door het gastouderbureau, dat van 29 november 2010 tot 1 januari 2014 op naam stond van de dochter van belanghebbende.
2.1.2. Volgens de uitkomsten van het strafrechtelijk onderzoek zijn, doorgaans door belanghebbende of met behulp van belanghebbende, onjuiste aanvragen voor toekenning van kinderopvangtoeslag ingediend. Daarbij werden de bankrekeningen van het gastouderbureau en van een onderneming (vennootschap onder firma) van de zoon en de dochter van belanghebbende gebruikt. Belanghebbende is bij onherroepelijk geworden vonnis van 22 januari 2016 door de strafrechter veroordeeld voor het medeplegen van oplichting van de Belastingdienst, het medeplegen van valsheid in geschrift, het medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte te maken, en het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
2.1.3. Bij brief van 13 mei 2015 heeft de Inspecteur op grond van onder meer artikel 55 AWR de Officier van Justitie verzocht gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende beschikbaar te stellen en toestemming te verlenen deze gegevens te gebruiken voor de belastingheffing. De Officier van Justitie heeft de brief voor akkoord getekend.
2.1.4. De onderhavige (navorderings)aanslagen zijn mede gebaseerd op de stukken uit het strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende die de Officier van Justitie naar aanleiding van het hiervoor in 2.1.3 bedoelde verzoek aan de Inspecteur ter beschikking heeft gesteld.
2.2.1. Belanghebbende heeft voor het Hof betoogd dat de Inspecteur het bepaalde in artikel 8:42, lid 1, Awb heeft geschonden, omdat hij niet het volledige strafdossier, inclusief alle overzichtsprocessen-verbaal en alle processen-verbaal van verhoren, heeft verstrekt.
2.2.2. Het Hof heeft dat betoog verworpen. Het Hof heeft geloof gehecht aan de ter zitting door de Inspecteur afgelegde verklaring, inhoudende (i) dat haar noch haar collega die de hiervoor in 2.1.4 bedoelde stukken van de Officier van Justitie in ontvangst heeft genomen, andere stukken uit het strafdossier ter beschikking staan of hebben gestaan dan de stukken die de Inspecteur bij de Rechtbank heeft ingebracht en dat er ook geen andere stukken zijn ingezien door de Inspecteur, en (ii) dat de Inspecteur het strafdossier niet zelf heeft doorgenomen om daaruit de voor de belastingheffing relevante stukken te selecteren, maar dat dit door de FIOD is gebeurd. Dit brengt volgens het Hof mee dat de Inspecteur wat betreft het strafdossier aan de uit artikel 8:42, lid 1, Awb voortvloeiende verplichting heeft voldaan. Die verplichting gaat immers in het algemeen niet zo ver dat de inspecteur gehouden is stukken in te brengen die ten grondslag liggen aan processen-verbaal van de FIOD indien die stukken hem niet ter beschikking hebben gestaan, aldus het Hof.
2.2.3. Naar het oordeel van het Hof leidt de omstandigheid dat de Inspecteur niet zelf stukken uit het strafdossier heeft geselecteerd, niet tot schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Anders dan belanghebbende stelt, kan in het kader van het zorgvuldigheidsbeginsel niet van de Inspecteur worden verlangd dat deze zelf een selectie maakt uit het strafdossier, zo haar dat al zou zijn toegestaan, aldus het Hof.
2.3.1. Het eerste onderdeel van middel I richt zich tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het middelonderdeel betoogt dat de verplichting van artikel 8:42, lid 1, Awb geldt voor de Belastingdienst met al zijn organisatieonderdelen. De Belastingdienst als gehele organisatie is immers het bestuursorgaan in de zin van artikel 8:42, lid 1, Awb, aldus het middelonderdeel. Omdat de FIOD een van de organisatieonderdelen is van de Belastingdienst, is de inspecteur verplicht om ook alle stukken van de FIOD aan de bestuursrechter te zenden. De stukken die als gevolg van de selectie door de FIOD niet aan de inspecteur zijn verstrekt, behoren dus ook tot de op de zaak betrekking hebbende stukken, als bedoeld in artikel 8:42, lid 1, Awb. Nu de Inspecteur heeft nagelaten om het gehele strafdossier in te brengen, is in strijd met artikel 8:42, lid 1, Awb gehandeld, aldus nog steeds het middelonderdeel.
2.3.2. In geschillen over de heffing van belastingen heeft als bestuursorgaan in de zin van artikel 8:42, lid 1, Awb te gelden de inspecteur als bedoeld in artikel 2, lid 3, letter b, AWR, in samenhang gelezen met hoofdstuk 2 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, in het bijzonder het daarin opgenomen artikel 5. De inspecteur is immers degene die op grond van hoofdstuk III AWR belastingaanslagen vaststelt en oplegt en die in procedures bij de belastingrechter optreedt als wederpartij van de belanghebbende. Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat het middelonderdeel ten onrechte uitgaat van de opvatting dat de Belastingdienst in zijn geheel, met inbegrip van de FIOD, is aan te merken als de inspecteur, en dus als het bestuursorgaan in de zin van artikel 8:42, lid 1, Awb.
2.3.3. Tot de op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb over te leggen stukken kunnen ook stukken behoren die zijn opgesteld of vergaard door een ambtenaar die behoort tot een ander organisatieonderdeel van de Belastingdienst dan dat van de inspecteur, zoals de FIOD. Hetzelfde geldt voor stukken die zijn opgesteld of vergaard door personen of instellingen buiten de Belastingdienst, zoals het Openbaar Ministerie. In beide gevallen geldt echter dat slechts kan worden gesproken van stukken als bedoeld in artikel 8:42, lid 1, Awb indien (i) deze stukken de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en (ii) deze stukken van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Stukken uit een strafdossier dat is opgesteld door medewerkers van de FIOD worden dus, anders dan het middelonderdeel betoogt, alleen als op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42, lid 1, Awb aangemerkt als aan deze voorwaarden is voldaan. Dit zal voor elk stuk van het strafdossier afzonderlijk moeten worden beoordeeld.
2.3.4. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 en 2.3.3 is overwogen, faalt het eerste onderdeel van middel I.
2.4.1. Het tweede onderdeel van middel I richt zich tegen het hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof. Het middelonderdeel betoogt dat artikel 3:2 Awb en het zorgvuldigheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur meebrengen dat de Inspecteur niet had mogen volstaan met het door de FIOD laten uitvoeren van de selectie van stukken uit het strafdossier, maar zelf alle gegevens uit het strafdossier had moeten beoordelen.
2.4.2. Anders dan het middelonderdeel betoogt, brengt artikel 3:2 Awb of het zorgvuldigheidsbeginsel niet mee dat de inspecteur in zijn verzoek aan de officier van justitie om gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek beschikbaar te stellen, is gehouden altijd het strafdossier op te vragen opdat de inspecteur daaruit de gegevens kan selecteren die hij voor de belastingheffing van belang acht. Verder geldt dat de bestuursrechter overeenkomstig artikel 8:45 Awb steeds bevoegd is degene onder wie die informatie berust, te verzoeken de door de bestuursrechter van belang geachte gegevens uit het strafdossier in te zenden.
2.4.3. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.2 is overwogen, geeft het oordeel van het Hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middelonderdeel betoogt niet dat het Hof had moeten aannemen dat de FIOD bij de selectie van stukken die aan de Inspecteur zijn verstrekt, stukken heeft achtergehouden die voor de behandeling van de onderhavige zaak van belang kunnen zijn. Het tweede onderdeel van middel I faalt.
2.5. Middel II kan evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.M.F. van Loon als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2021.