In deze BPM-zaak heeft Hof Arnhem-Leeuwarden vanwege de gegrondverklaring van het hoger beroep de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 Awb veroordeeld in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand die X heeft gemaakt voor de behandeling van het hoger beroep. Het Hof heeft geen aanleiding gezien om de beslissing van de Rechtbank over de hoogte van de vergoeding van proceskosten voor het beroep te vernietigen.
Voor zover X in cassatie opkomt tegen de beslissing van het Hof over de proceskostenvergoeding voor het hoger beroep, verklaart de Hoge Raad het gegrond door te verwijzen naar r.o. 5.2 tot en met 5.8 van het arrest van 27 mei 2022 (21/02977, ECLI:NL:HR:2022:752). De proceskosten moeten worden berekend naar de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen naar een waarde per punt van € 759.
De stelling dat het Hof ook de beslissing van de Rechtbank omtrent de vergoeding van kosten voor het beroep had moeten herzien, wordt door de Hoge Raad verworpen.
De omstandigheid dat een Hof een uitspraak van een Rechtbank heeft vernietigd, brengt op zich niet mee dat het Hof de terecht en naar de juiste tarieven door die Rechtbank toegekende vergoeding van de kosten van door een derde verleende rechtsbijstand moet wijzigen naar de tarieven die gelden ten tijde van de uitspraak van het Hof. Dit is slechts anders indien het Hof zelf de vergoeding van de kosten van door een derde in een eerdere fase van de procedure verleende rechtsbijstand (opnieuw) moet vaststellen omdat de uitkomst van het hoger beroep meebrengt dat voor de fase van beroep alsnog een vergoeding moet worden gegeven dan wel dat de vergoeding van proceskosten voor de fase van beroep onjuist is berekend.
Arrest in de zaak van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen
1. de Staatssecretaris van Financiën
2. de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 september 2021, nrs. 19/00303, 19/00304, 19/00384 en 19/00385, op het hoger beroep van belanghebbende en van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB18/1907 en AWB 18/1983) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto's en motorrijwielen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1. Belanghebbende heeft op 24 maart 2017 op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan ter zake van de registratie van een personenauto (hierna: auto 1). Hij heeft op 18 oktober 2017 op aangifte een bedrag aan bpm voldaan ter zake van een andere personenauto (auto 2). De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de tegen de voldoening gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2.1.2. De Rechtbank heeft de tegen die uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroepen bij uitspraak van 14 februari 2019 gegrond verklaard en de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 Awb veroordeeld in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende heeft gemaakt voor het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting van de Rechtbank naar de in 2019 geldende waarde per punt van € 512.
2.2.1. Het Hof heeft het hoger beroep op 21 september 2021 gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op het voor auto 1 voldane bedrag aan bpm. Het heeft de uitspraak van de Rechtbank in zoverre vernietigd evenals de uitspraak van de Inspecteur betreffende auto 1, en heeft de verschuldigde bpm ter zake van de registratie van auto 1 vastgesteld op een lager bedrag.
Vanwege de gegrondverklaring van het hoger beroep heeft het Hof de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 Awb veroordeeld in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende heeft gemaakt voor de behandeling van het hoger beroep. Het Hof heeft geen aanleiding gezien om de beslissing van de Rechtbank over de hoogte van de vergoeding van proceskosten voor het beroep te vernietigen.
2.2.2. Het Hof heeft de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het hoger beroep op de voet van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vastgesteld overeenkomstig de bij het Besluit behorende bijlage. Het Hof is uitgegaan van de in punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage opgenomen waarde per punt zoals die met ingang van 1 juli 2021 geldt voor procedures die besluiten betreffen die zijn genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorijwielen 1992.
2.3.1. Middel V richt zich tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof met onder meer het betoog dat er geen rechtvaardiging bestaat voor het in onderdeel B1 van de bijlage gemaakte verschil in behandeling en dat het discriminatieverbod meebrengt dat de in punt 2 van dat onderdeel B1 vermelde waarde per punt wordt toegepast.
2.3.2. Het middel slaagt in zoverre op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8 van het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
2.3.3. Voor zover middel V aanvoert dat om de reden als hiervoor in 2.3.1 weergegeven, het Hof ook de hiervoor in 2.1.2 weergegeven beslissing van de Rechtbank omtrent de vergoeding van kosten voor het beroep had moeten herzien, faalt het.
Gelet op de toelichting op artikel VI van de regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 19 november 2021, nr. 3649830, moet de rechter die na de inwerkingtreding van deze regeling toetst of een lagere rechter de proceskosten juist heeft berekend, die toetsing uitvoeren aan de hand van de tarieven die golden op het moment waarop die lagere rechter zijn beslissing nam. De omstandigheid dat een hof een uitspraak van een rechtbank heeft vernietigd, brengt op zich niet mee dat het hof de terecht en naar de juiste tarieven door die rechtbank toegekende vergoeding van de kosten van door een derde verleende rechtsbijstand moet wijzigen naar de tarieven die gelden ten tijde van de uitspraak van het hof. Dit is slechts anders indien het hof zelf de vergoeding van de kosten van door een derde in een eerdere fase van de procedure verleende rechtsbijstand (opnieuw) moet vaststellen omdat de uitkomst van het hoger beroep meebrengt dat voor de fase van beroep alsnog een vergoeding moet worden gegeven dan wel dat de vergoeding van proceskosten voor de fase van beroep onjuist is berekend. Het hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordeel van het Hof over de beslissing van de Rechtbank omtrent de vergoeding van proceskosten geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.4. De Hoge Raad heeft ook de middelen voor het overige beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat de middelen voor het overige niet tot vernietiging van de uitspraak van het Hof kunnen leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.5.1. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.5.2. De Inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor het hoger beroep, bestaande uit kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Hoge Raad gaat daarbij uit van het door het Hof vastgestelde aantal punten per proceshandeling en wegingsfactor 1 vanwege het gewicht van de zaak, berekend naar de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen naar een waarde per punt van € 759.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 21/04378, 21/04379 en 21/04380 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit.
Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2022).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover deze betreft de beslissing omtrent de proceskosten voor het hoger beroep,
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende heeft betaald voor de behandeling van het beroep in cassatie van € 270,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op een derde van € 3.036, derhalve € 1.012, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.518 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2022.