Uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, belanghebbende, gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven (Nectar Juridische Dienstverlening BV), tegen de uitspraak van 8 april 2019 in de zaak met kenmerk HAA18/3240 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De ontvanger heeft met dagtekening 20 april 2018 aan belanghebbende medegedeeld (hierna: de mededeling) dat een recht op teruggaaf Belasting Personenauto’s en Motorrijtuigen wordt verrekend met een openstaande schuld van belanghebbende bij de ontvanger.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1 genoemde mededeling bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 21 juni 2018 heeft de ontvanger het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 8 april 2019 het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen (per fax) op 14 mei 2019, aangevuld bij brief van 12 juni 2019. De ontvanger heeft op 29 juni 2020 een nader stuk ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2020. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. Namens belanghebbende is niemand verschenen. De gemachtigde van belanghebbende, die bij aangetekende brief van 29 mei 2020 verzonden aan [adres] (het postadres van de gemachtigde), is uitgenodigd voor de zitting, is niet verschenen. Blijkens gegevens van TNT Post is de brief waarin de uitnodiging is verzonden op 2 juni 2020 aangeboden.
2. Geschil in hoger beroep
2.1. Evenals in eerste aanleg is in geschil of de uitspraak op bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard en of ten aanzien van belanghebbende de hoorplicht is geschonden. In hoger beroep is ook in geschil de heffing van het griffierecht bij de rechtbank en bij het Hof. In het bijzonder is in geschil of bij de heffing van griffierecht rekening dient te worden gehouden met de waarde van het onderliggende geschil.
2.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hem zijn aangevoerd in de van hem afkomstige stukken.
3. Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in haar uitspraak – voor zover relevant in hoger beroep – als volgt overwogen (belanghebbende is hierin aangeduid als ‘eiser’, de ontvanger als ‘verweerder’):
“1. Op grond van artikel 8:1, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank. Artikel 8:2 van de Awb stelt enkele handelingen van een bestuursorgaan gelijk met een besluit, met als gevolg dat ook deze handelingen voor bezwaar en beroep vatbaar zijn. In de artikelen 8:3 tot en met 8:5 van de Awb is geregeld dat bepaalde categorieën besluiten van beroep (en gelet op artikel 7:1 dus ook van bezwaar) zijn uitgesloten.
In artikel 8:5, eerste lid, van de Awb is bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit als bedoeld in artikel 1 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak. In de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak wordt onder meer de Invorderingswet 1990 (IW), met uitzondering van de artikelen 30, 49 en 62a, genoemd. Dit betekent dat op grond van de Awb alleen tegen beslissingen op grond van de artikelen 30, 49 en 62a van de IW beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld.
Een beslissing over het verrekenen van uit te betalen en te innen bedragen wordt genomen door de ontvanger van de Belastingdienst op grond van artikel 24 van de IW. De mededeling verrekening is dan ook geen beslissing waartegen beroep openstaat bij de bestuursrechter. De bestuursrechter is in dit geval dus niet bevoegd. Met betrekking tot de verrekening kan slechts een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld. Omdat tegen een beslissing tot verrekening geen beroep open staat bij de bestuursrechter, stond op grond van artikel 7:1 van de Awb ook geen bezwaar open tegen die beslissing. Hier komt nog bij dat artikel 1, tweede lid, van de IW bepaalt dat de hoofdstukken 6 en 7 van de Awb (die zien op de algemene bepalingen omtrent bezwaar en beroep en de bijzondere bepalingen omtrent bezwaar en administratief beroep) niet van toepassing zijn. Verweerder heeft eisers bezwaar tegen de verrekening daarom terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Gelet op dit oordeel was verweerder ingevolge artikel 7:3 van de Awb ook niet verplicht om eiser te horen alvorens uitspraak op bezwaar te doen. De beroepsgrond van eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden en de zaak daarom zou moeten worden teruggewezen, faalt dan ook.
2. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.”
4. Beoordeling van het geschil
Niet-ontvankelijkheid en schending hoorplicht
4.1. Belanghebbende klaagt dat de ontvanger onrechtmatig handelt door de teruggave te verrekenen met een openstaande schuld op grond van een administratieve beschikking die nog niet onherroepelijk is geworden, omdat daartegen nog beroep openstaat. Daarnaast klaagt belanghebbende dat ten aanzien van hem de hoorplicht is geschonden; hij niet is gehoord in het kader van zijn bezwaar tegen de mededeling tot verrekening (zie 1.1.). Hij is aldus geschaad in zijn verdediging en stelt dienaangaande dat het Unierecht is geschonden.
4.2. De ontvanger stelt dat belanghebbende terecht niet ontvangen is in zijn bezwaren tegen de mededeling en dat hij van het horen mocht afzien. Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4.3. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in rechtsoverweging 1 (behoudens de twee laatste volzinnen van deze rechtsoverweging) terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat belanghebbendes bezwaar tegen de verrekening (in de mededeling) terecht door de ontvanger kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard.
Ook hetgeen door de rechtbank ten aanzien van de door belanghebbende gestelde schending van de hoorplicht is overwogen (de laatste twee volzinnen van rechtsoverweging 1) acht het Hof juist en neemt het Hof over. Ook belanghebbendes beroep op het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel baat belanghebbende niet reeds, omdat de mededeling tot verrekening niet aan te merken is als een bezwarend besluit (waarbij alsdan belanghebbende de gelegenheid zou moeten worden gegeven zijn opmerkingen kenbaar te maken voordat het besluit wordt genomen).
Griffierecht
4.4. De rechtbank heeft in deze zaak een griffierecht van € 46 van belanghebbende geheven. Het Hof heeft een griffierecht van € 519 van belanghebbende geheven.
4.5. Ten aanzien van het geheven griffierecht in eerste aanleg en hoger beroep stelt belanghebbende dat bij de heffing hiervan ten onrechte geen rekening is gehouden met de waarde van het onderliggende geschil en verwijst terzake naar het arrest van het Europese Hof van Justitie van 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807 (Kantarev). Belanghebbende stelt dat zijn fundamentele recht, inhoudende het recht op toegang tot de rechter, hierdoor niet is gewaarborgd.
4.5. Het Hof is van oordeel dat belanghebbendes beroep op voornoemd arrest Kantarev niet slaagt. Volgens dat arrest mag een nationale procesregeling de uitoefening van rechten van particulieren niet praktisch onmogelijk maken. Het feit dat de toegang tot de rechter afhankelijk is van de betaling van griffierecht brengt nog niet met zich dat per definitie sprake is van een onoverkomelijk obstakel om toegang tot de rechter te verkrijgen (vergelijk r.o. 135 van het arrest Kantarev). Naar het oordeel van het hof staat het de wetgever vrij om te kiezen voor een vast griffierecht, zonder rekening te houden met het (proces)belang. De hoogte van het (vaste) griffierecht dat wordt geheven (zie onder 4.4.) acht het Hof niet buitenproportioneel. Daarbij komt dat een belanghebbende in geval van betalingsonmacht vanwege zijn financiële situatie (gedeeltelijke) vrijstelling van het griffierecht kan worden verleend. In het onderhavige geval is gesteld noch gebleken dat belanghebbende, gegeven zijn financiële situatie, in aanmerking komt voor vermindering van het verschuldigde griffierecht. Voorts ziet het Hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot een ruimere regeling voor betalingsonmacht.
Het Hof wijst ten overvloede op het arrest Hoge Raad 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3 en 3.1.4.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. M.J. Leijdekker, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. V. Sathananthan, als griffier. De beslissing is op 11 augustus 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.