Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) is een naar Oostenrijks recht opgerichte en in Oostenrijk gevestigde ‘eigennützige Privatstiftung’ met rechtspersoonlijkheid. Zij is in Oostenrijk onderworpen aan een belastingheffing naar de winst. X is bij akte van 27 juni 2008 opgericht door B, die woonachtig is in Oostenrijk. X drijft geen onderneming. Tot haar beleggingsvermogen behoort een belang van 0,24 procent in een in Nederland gevestigde bv.

X heeft voor de jaren 2011, 2012 en 2014 verzocht om teruggaaf van de dividendbelasting die is ingehouden op door de bv uitgekeerde dividenden. De Inspecteur heeft deze verzoeken afgewezen.

Deze dividenduitkeringen waren in de desbetreffende jaren in Oostenrijk vrijgesteld van belastingheffing, zodat er voor X geen mogelijkheid was om de dividendbelasting te verrekenen met een winstbelasting. Ook werd in Oostenrijk voor deze dividendbelasting geen andere tegemoetkoming verleend.

Voor Hof Den Bosch was onder meer in geschil of X in aanmerking komt voor teruggaaf van dividendbelasting ter zake van de in 2011, 2012 en 2014 door de bv uitgekeerde dividenden.

Het Hof heeft geoordeeld dat X geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting omdat niet zij maar de oprichter de uiteindelijk gerechtigde is tot de dividenden. Het Hof heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat indien een derde over het vermogen van X kan beschikken als ware het zijn eigen vermogen, dit betekent dat niet X maar die derde de uiteindelijk gerechtigde tot dat vermogen is.

Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld, maar de Hoge Raad verklaart dit ongegrond.

Het Hof heeft op grond van de oprichtingsakte en de aanvullende oprichtingsakte van X, en de feitelijke uitwerking die daaraan wordt gegeven, geoordeeld dat de oprichter over het vermogen van X kan beschikken als ware het zijn eigen vermogen. Voor zover dit oordeel berust op de uitleg van het recht van Oostenrijk, kan het in cassatie niet op juistheid worden getoetst (artikel 79, lid 1, aanhef en onderdeel b, Wet RO). Voor het overige kan dat oordeel, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, evenmin in cassatie op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.

Conform Conclusie A-G Wattel (NLF 2019/1991, met noot van Adema).

Metadata

Rubriek(en)
Dividendbelasting
Europees belastingrecht
Belastingtijdvak
2011, 2012 en 2014
Instantie
HR
Datum instantie
12 februari 2021
Rolnummer
19/01293
ECLI
ECLI:NL:HR:2021:212
Auteur(s)
mr. drs. A.H. Jorritsma
JSA Tax Consultancy
NLF-nummer
NLF 2021/0535
Aflevering
11 maart 2021
Judoregnummer
JCDI:NFB4183
bwbr0002226&artikel=16,bwbr0002226&artikel=17,bwbr0002226&artikel=17a,bwbr0002515&artikel=10,bwbr0042952&artikel=1.2&lid=1,bwbr0002515&artikel=10

Naar de bovenkant van de pagina