Direct naar content gaan

Samenvatting

Aan X is met dagtekening 22 augustus 2012 een aanslag IB/PVV 2011 opgelegd. Daartegen heeft X op 25 september 2012, tijdig, bezwaar gemaakt.

De Inspecteur heeft bij uitspraak van 18 februari 2013 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Daarbij is vermeld dat tegen de niet-ontvankelijkverklaring binnen zes weken beroep openstaat bij de Rechtbank. Bij een geschrift van 27 februari 2013, waarin is vermeld: ‘Uitspraak op het bezwaarschrift’, heeft de Inspecteur een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar gegeven waarbij dit ongegrond werd verklaard. Ook in dit geschrift is een rechtsmiddelverwijzing opgenomen met een (nieuwe) termijn van zes weken.

Op 5 april 2013 is X in beroep gekomen bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar bij ‘de uitspraak van 27 februari 2013’. De Rechtbank heeft het geschil inhoudelijk behandeld en heeft het beroep ongegrond verklaard.

Volgens Hof Den Bosch is het beroep bij de Rechtbank niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de beroepstermijn. Het Hof is daarbij ervan uitgegaan dat het beroep was gericht tegen de uitspraak van de Inspecteur van 18 februari 2013, en heeft daarom geoordeeld dat het is ingesteld na afloop van de beroepstermijn van zes weken. Tevens heeft het Hof geoordeeld dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat X niet in verzuim is geweest, zodat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 Awb.

Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dit gegrond. De uitspraak van 18 februari 2013, waarbij het door X gemaakte bezwaar (ten onrechte) niet-ontvankelijk werd verklaard, heeft te gelden als de uitspraak op bezwaar waartegen beroep openstond gedurende zes weken. Echter, aan het geschrift van 27 februari 2013 mocht X het vertrouwen ontlenen dat een nieuwe termijn van zes weken ging lopen. De termijnoverschrijding is daardoor verschoonbaar.

Omdat het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur ontvankelijk wordt verklaard, moet alsnog een inhoudelijke behandeling van het geschil plaatsvinden. Dat geschil betreft de vraag of de forfaitaire rendementsheffing voor het jaar 2011 in strijd is met enige rechtsregel. Daaromtrent heeft de Hoge Raad geoordeeld in zijn arrest van 10 juni 2016, 14/05020, ECLI:NL:HR:2016:1129. Er is geen grond in dit geval anders te oordelen. Het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur moet derhalve ongegrond worden verklaard, zoals de Rechtbank heeft gedaan, aldus de Hoge Raad.

Een lichtelijke pyrrusoverwinning. Voor de belanghebbende zal de gegrondverklaring van de klacht in cassatie, met direct daarop volgend een ongegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar zuur zijn. Maar de Hoge Raad heeft op 3 april 2015 (voor belastingjaar 2010) en 10 juni 2016 (voor belastingjaar 2011) het oordeel geveld dat de forfaitaire berekening van de heffing in box 3, ook al is het daadwerkelijk rendement veel lager, (voorlopig) nog valt binnen ‘the wide margin of appreciation’ van de wetgever. In het arrest over 2010 staat overigens wel het volgende vermeld:

 

Metadata

Rubriek(en)
Formeel belastingrecht
Belastingtijdvak
2011
Instantie
HR
Datum instantie
24 november 2016
Rolnummer
16/02255
ECLI
ECLI:NL:HR:2016:2662
Auteur(s)
Ludwijn Jaeger
Jaeger Advocaten-belastingkundigen
NLF-nummer
NLF 2016/0714
Aflevering
8 december 2016
Judoreg
NFB180
bwbr0005537&artikel=6:11,bwbr0011353&artikel=5.3

Naar de bovenkant van de pagina