Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie(8)
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

De bedrijfsactiviteiten van X (bv) bestaan uit advies- en begeleidingswerkzaamheden. De dga verzorgt de financiële administratie en alle aangiften van X. Naar aanleiding van een boekenonderzoek is een naheffingsaanslag OB 2005 opgelegd met een 50%-boete van € 7.459. X heeft bezwaar gemaakt tegen de boete. Gedurende het boekenonderzoek heeft overleg plaatsgevonden tussen de dga van X en een boetespecialist van de Inspecteur. Hierbij is een voorstel gedaan over de totale boete voor de vpb (2006 en 2007) en de omzetbelasting (2005 tot en met 2009). De totale boete wordt conform dit voorstel vastgesteld op € 10.000. Het bezwaarschrift tegen de boete over 2005 kan in dat geval worden ingetrokken. X stelt in deze procedure dat zij het voorstel niet heeft geaccepteerd zodat geen compromis tot stand is gekomen.

Hof Arnhem-Leeuwarden is het niet met X eens. Het acht door de Inspecteur voldoende aannemelijk gemaakt dat een compromis tot stand is gekomen door aanvaarding door X van het voorstel. Er hebben zich geen wilsgebreken voorgedaan. Gelet hierop komt het Hof niet toe aan de beoordeling van de hoogte van de boete en aan het aanbod van getuigenbewijs.

In cassatie klaagt X erover dat het Hof bij zijn vaststelling dat er een compromis is gesloten, niet in overeenstemming heeft gehandeld met het Burgerlijk Wetboek en met het Besluit fiscaal bestuursrecht (tekst geldend van 5 juli 2011 tot en met 24 december 2013; hierna: Bfb), met name met het daarin genoemde vereiste dat een vaststellingsovereenkomst schriftelijk wordt vastgelegd.

De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep echter ongegrond.

Voor zover de klacht inhoudt dat de Inspecteur X niet een redelijke termijn van ten minste één week voor beraad heeft geboden nadat mondeling overeenstemming was bereikt over de vaststellingsovereenkomst, faalt zij. Uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding blijkt niet dat een stelling van deze strekking reeds voor het Hof is aangevoerd. Die stelling vergt een onderzoek van feitelijke aard, waarvoor de cassatieprocedure geen mogelijkheid biedt.

X klaagt verder dat aan de in het Bfb opgenomen vereisten voor het sluiten van een vaststellingsovereenkomst niet is voldaan omdat geen ondertekening van een schriftelijke vastlegging heeft plaatsgevonden. Maar ook deze klacht faalt. De in onderdeel 5, paragraaf 11, en onderdeel 6, paragraaf 1, Bfb beschreven handelwijze met betrekking tot de vastlegging van een vaststellingsovereenkomst heeft niet de strekking aanvullende eisen te stellen aan de geldige totstandkoming ervan.

Anders Conclusie A-G IJzerman (NLF 2017/1624, met noot van Noë). Hij concludeerde dat alleen een schriftelijke vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig is.

Mondelinge afspraken binden ook. In beginsel kan ik mij derhalve goed vinden in het arrest van de Hoge Raad. Op grond van artikel 7:900 BW is een schriftelijke vaststellingsovereenkomst voor ‘binding’ niet noodzakelijk. Het bewijs leveren van een (bindende) mondelinge afspraak kan wel een probleem zijn. In dit geval was volgens Rechtbank en Hof sprake van een bindende vaststellingsovereenkomst over de hoogte van een op te leggen / opgelegde (vergrijp)boete. De belastingplichtige had jegens de Belastingdienst mondeling ingestemd met de afspraken over de boete. Vanuit de Belastingdienst werd dit compromis schriftelijk vastgelegd met het verzoek aan de belastingplichtige de brief voor akkoord te ondertekenen. Dat gebeurt niet. Het standpunt van de belastingplichtige dat er geen overeenkomst tot stand is gekomen lijkt strijdig met het feit dat de belastingplichtige de Inspecteur een half jaar na dato zelf attendeert op de eerder gemaakte afspraken (zie r.o. 2.1.9 en 2.1.10 van het arrest).

In cassatie wordt – voor het eerst – door de belastingplichtige een beroep gedaan op het Besluit fiscaal bestuursrecht (hierna: Bfb), in het bijzonder op de bedenktijd van een week die de belastingplichtige heeft (thans opgenomen in onderdeel 25.8 Bfb). Het besluit – recht in de zin van artikel 79 Wet RO – zou niet juist zijn toegepast door het Hof. Nieuwe juridische verweren zijn in beginsel mogelijk in cassatie, maar nu dit beroep een beoordeling door de Hoge Raad vergt van nog niet vastgestelde feiten wordt de klacht afgewezen. Persoonlijk lijkt mij het beroep op deze week bedenktijd niet heel kansrijk in het licht van het feit dat klaarblijkelijk zes maanden na dato een beroep op gemaakte afspraken door de belastingplichtige wordt gedaan: één en ander vergt echter inderdaad een ‘nader feitelijk onderzoek’ waarvoor de cassatieprocedure niet is bedoeld. Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat de in het Bfb (tekst 2013) opgenomen regels omtrent het schriftelijk vastleggen van een vaststellingsovereenkomst niet inhouden dat aanvullende eisen worden gesteld aan de geldige totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.

Metadata

Rubriek(en)
Formeel belastingrecht
Omzetbelasting
Belastingtijdvak
2005
Instantie
HR
Datum instantie
7 juni 2018
Rolnummer
16/04239
ECLI
ECLI:NL:HR:2018:865
Auteur(s)
Yola Geradts
Geradts & Vetter Advocaten
NLF-nummer
NLF 2018/1320
Aflevering
21 juni 2018
Judoreg
NFB1586
bwbr0037657&artikel=Onderdeel 5, paragraaf 11, Onderdeel 6, paragraaf 1 (oud)

Naar de bovenkant van de pagina