Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving(1)
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(119)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(22)
- Recent(10)
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
In deze zaak betreft het geschil de naheffing van motorrijtuigenbelasting voor het tijdvak van 1 april tot en met 30 juni 1983. X (belanghebbende) stelt dat zij geen vervolgaangifte heeft ontvangen en dat er geen belasting met een verhoging van 100% moet worden nageheven over een periode waarin het motorrijtuig niet werd gebruikt.Hof Arnhem oordeelde als volgt:
- Het standpunt van X dat de uitspraak op bezwaar moet zijn ondertekend is onjuist.
- De termijn voor het indienen van het vertoogschrift door de Inspecteur is niet overschreden.
Met betrekking tot de naheffing oordeelde het Hof dat:
- Indien de weg wordt gebruikt zonder vooraf betaling van de belasting, de belasting berekend wordt over de twaalf maanden voorafgaand aan de gebeurtenis, ongeacht of het voertuig in die periode werd gebruikt.
- X heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voertuig in de genoemde periode geen gebruik van de weg heeft gemaakt.
- Er zijn geen gronden aangevoerd tegen de beslissing van de Inspecteur om geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen.
Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dit gegrond.
- De termijnoverschrijding bij de verhoging moet worden beoordeeld op basis van ‘redelijke termijn’-vereisten.
- Het uitblijven van vervolgaangiften kan van belang zijn bij de beoordeling van kwijtschelding.
- De klachten over de enkelvoudige belasting vereisen geen nadere rechtsvraagbeantwoording.
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en de zaak wordt voor verdere behandeling terugverwezen.
BRON
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X bv te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 15 juli 1987 betreffende na te melden aan haar opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken [kenteken] een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak 1 mei 1982 tot en met 30 april 1983, ten bedrage van f 1.770,-- aan enkelvoudige belasting en f 1.770,-- aan verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd, met het besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen.
2. Geding voor het Hof
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft als vaststaand aangemerkt:
Het Hof heeft het geschil omschreven als volgt:
Op die gronden heeft het Hof de bestreden uitspraak bevestigd.
3. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij de volgende middelen voorgesteld:
De Staatssecretaris heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
4. Beoordeling van de middelen
4.1. Volgens haar tot de stukken van het geding behorende pleitnotities heeft belanghebbende ter zitting van het Hof van 11 november 1986 een verweer gevoerd, dat niet anders kan worden begrepen dan in die zin dat te dezen niet is voldaan aan de in artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden neergelegde waarborg voor behandeling van de zaak ‘within a reasonable time’, nu sedert het tijdstip waarop haar beroepschrift bij het Hof was ingekomen (20 januari 1984), twee en een half jaar is verlopen voordat de Inspecteur zijn vertoogschrift aan het Hof heeft doen toekomen (21 juli 1986). Het eerste middel moet worden verstaan als een herhaling van dit verweer.
4.2. De in de onderhavige naheffingsaanslag begrepen belasting is bij die aanslag overeenkomstig het bepaalde bij artikel 16, lid 1, letter a, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 (Wet MRB) verhoogd met honderd percent. Aangezien het opleggen van een zodanige verhoging moet worden aangemerkt als een ‘criminal charge’ in de zin van voormelde verdragsbepaling, en die oplegging derhalve mede wordt beheerst door de in artikel 6 van het Verdrag neergelegde waarborgen, had het Hof niet mogen nalaten gemotiveerd te beslissen of voor wat betreft de opgelegde verhoging de door belanghebbende ingeroepen waarborg al dan niet is geschonden. Nu een zodanige beslissing in 's Hofs uitspraak niet valt te lezen, is die uitspraak ten aanzien van de opgelegde verhoging niet naar de eis der wet met redenen omkleed, zodat zij niet in stand kan blijven en het eerste middel in zoverre doel treft. Voor zover dat middel beoogt te klagen dat bij de behandeling der zaak ook voor wat de enkelvoudige belasting betreft niet aan de onderhavige verdragswaarborg is voldaan, wordt het echter tevergeefs voorgesteld, aangezien het geding in dat opzicht niet door de in artikel 6 van het Verdrag neergelegde waarborgen wordt beheerst, immers de beslissing omtrent de door belanghebbende verschuldigde enkelvoudige belasting niet is aan te merken als een ‘determination of his civil rights and obligations or of any criminal charge against him’ als in het eerste lid van dat artikel bedoeld.
4.3. Beoordeling of de behandeling der zaak voor wat betreft de opgelegde verhoging al dan niet binnen een redelijke termijn in voormelde zin heeft plaatsgevonden, vereist vaststelling van de voor deze beoordeling relevante feiten en omstandigheden, zodat die beoordeling niet in cassatie kan geschieden. Het geding moet dus worden verwezen.
4.4. Bij de beoordeling of het tijdsverloop sedert de oplegging van de verhoging nog als een redelijke termijn is aan te merken, dient het Hof niet alleen te letten op de verschillende sedertdien doorlopen fasen van de procesgang afzonderlijk - de bezwaarfase daaronder begrepen - maar ook op die procesgang in haar geheel, waarbij mede van betekenis zijn het processuele gedrag van de belanghebbende gedurende de gehele procesgang, de ingewikkeldheid van de zaak, de hoogte van de opgelegde verhoging voor zover niet kwijtgescholden, en de wijze waarop de zaak door de belastingadministratie, onderscheidenlijk de rechter is behandeld.
4.5. Voor wat betreft het rechtsgevolg te verbinden aan overschrijding der ten aanzien van de verhoging in acht te nemen redelijke termijn, ligt het voor de hand aansluiting te zoeken bij het wettelijke stelsel inzake verhogingen, en wel in dier voege dat dit rechtsgevolg moet worden gevonden in de door dat stelsel geboden mogelijkheid om van de opgelegde verhoging kwijtschelding te verlenen. In verband met de mogelijkheid dat ten tijde waarop de redelijke termijn wordt overschreden, beroep tegen het kwijtscheldingsbesluit niet meer openstaat, moet kwijtschelding wegens termijnoverschrijding plaatsvinden ongeacht of zodanig beroep was ingesteld; geen verschil maakt daarbij of de belastingplichtige met zoveel woorden had geklaagd over het opleggen van de verhoging zelf. Opmerking verdient voorts dat algehele kwijtschelding niet als enig mogelijk gevolg in aanmerking komt; het staat de rechter die tot de slotsom komt dat van termijnoverschrijding sprake is, vrij om, zo hij daartoe grond aanwezig acht, met gedeeltelijke kwijtschelding te volstaan. Bij zijn desbetreffende besluit moet hij de ernst van de overschrijding, beschouwd in samenhang met de omstandigheden van het geval, in aanmerking nemen en daarvan in dat besluit rekenschap geven.
4.6. Aan het vierde middel ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat het uitblijven van toezending van vervolgaangiften door de belastingdienst aan de houder van een motorrijtuig onder omstandigheden van betekenis kan zijn bij de beantwoording van de vraag of hij terecht beroep heeft ingesteld tegen het besluit van de inspecteur geen kwijtschelding van de verhoging van de enkelvoudige belasting te verlenen. Ofschoon deze opvatting juist is, kan het middel niet tot cassatie leiden, nu belanghebbende naar ’s Hofs vaststelling geen beroepsgronden als bedoeld in artikel 27, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heeft aangevoerd tegen het bij de uitspraak van de Inspecteur genomen besluit geen kwijtschelding te verlenen van de opgelegde verhoging.
4.7. Het tweede en het derde middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien het bepaalde in artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de door die middelen aangevoerde klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, en verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Royer als voorzitter en de raadsheren Jansen, Van der Linde, Baardman en Korthals Altes, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Koopman, in raadkamer van 26 oktober 1988.