Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(19)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
In een WOZ-zaak heeft de gemeente Leiden tijdens de zitting voor het Hof zonder voorafgaande aankondiging een aantal stukken overgelegd die het Hof heeft betrokken bij zijn oordeel over de objectafbakening van een onroerende zaak. De eigenaar van de onroerende zaak was op de zitting afwezig. Zijn hoger beroep werd ongegrond verklaard. In cassatie oordeelt de Hoge Raad dat het aan de rechter is om stukken die binnen tien dagen voor de zitting of eerst ter zitting worden overgelegd, in de besluitvorming te betrekken. Hierbij zal een afweging moeten plaatsvinden van enerzijds het belang dat een partij heeft bij het overleggen van die stukken en de redenen waarom dat niet eerder is gebeurd, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang. Uit de uitspraak moet blijken dat een zodanige afweging heeft plaatsgevonden (Hoge Raad, 3 februari 2006, nr. 41.329 en Hoge Raad, 16 maart 2007, nr. 42.905). In het onderhavige geval brengt een goede procesorde bovendien mee dat de rechter de inhoud van de overgelegde stukken slechts dan in de besluitvorming betrekt als de wederpartij in de gelegenheid is gesteld daar kennis van te nemen en daarop te reageren. Dat is alleen anders als de wederpartij niet in zijn verdediging kan zijn geschaad. Het Hof heeft dit alles onvoldoende gemotiveerd, aldus de Hoge Raad. De zaak is verwezen.BRON
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
achtste enkelvoudige belastingkamer
8 november 2005
nummer BK-04/01283
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Leiden (hierna: de Inspecteur) betreffende na te noemen beschikking.
1. Beschikking en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 31 mei 2003 een beschikking, genomen op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet), afgegeven betreffende de onroerende zaak a-straat 1 (begane grond) te Z (hierna: de woning), waarbij de waarde van de woning per de waardepeildatum 1 januari 1999 (hierna: de waardepeildatum) is vastgesteld op € 73.132. De beschikking geldt voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004.
De bij voormelde beschikking vastgestelde waarde is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspec-teur bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 37. De Inspecteur heeft een verweer-schrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 23 augustus 2005, gehouden te Den Haag. Aldaar is verschenen de Inspecteur.
2.3. Van de zijde van belanghebbende is niemand ter zitting verschenen. De gemachtigde van belanghebbende heeft kort voor aanvang van de zitting telefonisch medegedeeld niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting is het Hof gebleken dat belanghebbende nog drie minuten vóór de zitting enige stukken heeft gefaxt. Belanghebbende heeft deze stukken, vergezeld van een aanbiedingsbrief, eveneens per post verzonden en deze zijn op 24 augustus 2005 ter griffie van het Hof ontvangen. Op de inhoud van al deze stukken kan evenwel geen acht worden geslagen, aangezien geen wettelijke mogelijk-heid bestaat in dat stadium van het geding nog stukken in te dienen, terwijl voorts het Hof noch de Inspecteur hiervan voldoende tijdig vóór de zitting kennis heeft kunnen nemen.
2.4. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.5. Het Hof heeft op 6 september 2005 mondeling uitspraak gedaan. De voor partijen bestemde afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 15 september 2005 ter post bezorgd. Blijkens mededeling van de griffier van de Hoge Raad van 25 oktober 2005 is tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en op zich-zelf aannemelijk, het volgende komen vast te staan:
Belanghebbende is gebruiker van de woning. De woning is een etagewoning gelegen op de begane grond, met een aangebouwde berging en een tuin. De oppervlakte van de woning bedraagt ongeveer 76 m2.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeil-datum. De Inspecteur heeft deze waarde op € 73.132 vastgesteld, terwijl belanghebbende een waarde van € 36.566 bepleit.
4.2. Belanghebbende baseert haar standpunt – kort samengevat- op het volgende. De bestreden beschikking is niet dan wel onvoldoende gemotiveerd. De WOZ-beschikking is pas na vier jaar en drie maanden ontvangen. Het is belanghebbende niet duidelijk wanneer de belastingschuld is ontstaan. De woning vormt samen met de onroerende zaak a-straat 1, 1e etage, één object. De door de Inspecteur bij de waardebepaling gehanteerde vergelijkingsobjecten zijn niet vergelijkbaar. Het buurpand op nummer 2 betreft een bouwval en deze omstandigheid heeft een waardedrukkende invloed op de woning. In dit verband biedt belanghebbende getuigenbewijs aan.
4.3. De Inspecteur heeft een taxatierapport overgelegd van taxateur A, die de woning in opdracht van de Inspecteur op 25 april 2005 heeft getaxeerd. Die taxateur heeft de waarde van de woning op de waardepeildatum getaxeerd op € 73.132.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de waarde van de woning op de waardepeildatum tot € 36.566.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van 9 de Wet dient, met inachtneming van het bepaalde in artikel 17, lid 2, van de Wet, de aan een onroerende zaak toe te kennen waarde te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde zou zijn besteed, waarbij ervan moet worden uitgegaan dat bij die veronderstelde verkoop de volle en onbezwaarde eigendom zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
6.2. Met betrekking tot de vraag of er sprake is van één of twee objecten is het Hof van oordeel dat de Inspecteur, met hetgeen hij heeft aangevoerd en aan stukken heeft ingebracht – het Hof doelt in het bijzonder op de plattegronden – aanneme-lijk heeft gemaakt dat er sprake is van twee objecten. De woning heeft eigen voorzieningen en de woning op de eerste etage is door middel van een deur boven aan de trap afsluit-baar. Voorts bestaan voor de woning en de bovenwoning, blijkens de stukken die de Inspecteur ter zitting heeft ingebracht en met betrekking tot welke het Hof geen reden ziet aan de echtheid te twijfelen, twee afzonderlijke huurovereenkomsten met twee verschillende huurders. Aldus is de woning terecht als afzonderlijk object gewaardeerd. De Inspecteur heeft terecht opgemerkt dat het daarbij niet nodig is dat objecten kadastraal zijn gesplitst, dan wel dat er sprake is van een andere registratie in de gemeentelijke basis administratie. Belanghebbende heeft overigens ook niet bestreden dat de objecten afzonderlijk bewoond kunnen worden.
6.3. Na afweging van hetgeen partijen over en weer in het geding hebben aangedragen is het Hof op grond van zijn waardering van de in het geding gebrachte bewijsmiddelen van oordeel dat de Inspecteur, tegenover de betwisting daarvan door belangheb-bende, met het door hem overgelegde taxatierapport en de daarop gegeven toelichting aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning op de waardepeildatum ten minste € 73.132 bedroeg.
6.4. Het Hof heeft daarbij tevens nog het volgende in aanmer-king genomen. De door de Inspecteur gehanteerde vergelijkings-objecten zijn naar hun aard vergelijkbaar met de woning van belanghebbende. Van een willekeurige waardevaststelling is dan ook geen sprake. Weliswaar vertonen de vergelijkingsobjecten op bepaalde punten verschillen met de woning van belanghebbende, maar naar 's Hofs oordeel kan niet worden gezegd dat de waarde van de woning in onjuiste verhouding staat tot de gerealiseerde verkoopprijzen van de woningen die de Inspecteur als vergelij-kingsobject heeft gehanteerd. Daarbij heeft het Hof gelet op de verschillen tussen de verkoopprijzen van die woningen en de waarde van belanghebbendes woning en tevens gelet op de ver-schillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Voorts acht het Hof door de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat met de-ze verschillen, met name de grootte, ligging, bouwkundige staat en het bouwjaar, in voldoende mate is rekening gehouden. Bij de vorming van dat oordeel heeft het Hof mede het volgende in aanmerking genomen. Enerzijds acht het Hof door belanghebbende aannemelijk gemaakt dat het buurpand a-straat 2 waardedrukkende invloed heeft en dat daarmee in het taxatie-rapport onvoldoende rekening is gehouden. De stelling van de Inspecteur, zoals verwoord in het taxatierapport, dat met alle overige voor de waardebepaling van belang zijnde factoren is rekening gehouden, acht het Hof daartoe te algemeen. Anderzijds heeft de Inspecteur gesteld, en het Hof acht zulks aannemelijk, dat abusievelijk bij de hier in geding zijnde waardevast-stelling van de woning als oppervlakte 68m² is gehanteerd in plaats van 76m². Het Hof kent aan beide factoren een gelijk gewicht toe. Aldus kan de stelling van belanghebbende niet leiden tot een lagere waarde van de woning.
6.5. In artikel 24, eerste lid, van de Wet is bepaald dat een WOZ-beschikking binnen acht weken na het begin van het tijdvak waarvoor zij geldt moet worden genomen. In het onderhavige geval is dat niet gebeurd. Gelet echter op het tweede lid van voornoemd artikel brengt een termijnoverschrijding bij het vaststellen van een WOZ-beschikking geen nietigheid van die beschikking mee. Aldus dient de WOZ-beschikking vanaf 1 januari 2001 te gelden en overigens niet vanaf 1 januari 1999 zoals belanghebbende kennelijk meent. Van het schenden van bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht dan wel van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is derhalve niet gebleken.
6.6. Met betrekking tot het aanbod van belanghebbende van getuigenbewijs overweegt het Hof het volgende. In de uitnodi-ging voor de zitting van 30 juni 2005 is belanghebbende te kennen gegeven dat zij getuigen kon meebrengen of oproepen, mits zij daarvan uiterlijk een week voor de dag van de zitting aan het Hof en aan de andere partij(en) mededeling zou doen, met vermelding van hun namen en woonplaatsen. Gelet hierop en op de omstandigheid dat belanghebbende niet ter zitting is verschenen, acht het Hof het aannemelijk dat belanghebbende ervan heeft afgezien een getuige op te roepen (vergelijk Hoge Raad 9 mei 2003, nr. 38 222, BNB 2003/257).
6.7. Gelet op al het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
7. Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. Savelbergh, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 6 september 2005.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 8 november 2005, nr. BK-04/01283, betreffende een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ).
1. Het geding in feitelijke instantie
Bij beschikking is de waarde van de onroerende zaak a-straat 1, begane grond, te Z (hierna: de onroerende zaak) voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 vastgesteld.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft het hoofd Belastingen van de gemeente Leiden (hierna: het Hoofd) bij uitspraak de beschikking gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of de onroerende zaak tezamen met de onroerende zaak a-straat 1, 1e etage, één object vormt in de zin van de Wet WOZ.
3.2. De zaak is ter zitting van het Hof behandeld op 23 augustus 2005. Van de zijde van belanghebbende is ter zitting – met berichtgeving daarvan aan het Hof - niemand verschenen. Ter zitting zijn – zonder voorafgaande aankondiging of toezending - door het Hoofd stukken overgelegd, welke stukken het Hof blijkens de verwijzing daarnaar in onderdeel 6.2 van de uitspraak heeft betrokken bij zijn oordeel over de objectafbakening.
3.3. Artikel 8:58, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Deze bepaling beoogt, blijkens de daarop gegeven toelichting, een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen. Uit deze strekking volgt dat de rechter - binnen het kader van een goede procesorde – de mogelijkheid heeft stukken die binnen tien dagen voor de zitting of eerst ter zitting zijn overgelegd al dan niet in de procedure toe te laten (HR 1 oktober 2004, nr. 38967, BNB 2005/151). Bij de beslissing of een partij, hoewel de wederpartij daartegen bezwaar maakt, de gelegenheid moet krijgen bewijsstukken ter zitting alsnog over te leggen, zal een afweging moeten plaatsvinden van enerzijds het belang dat die partij heeft bij het overleggen van die stukken en de redenen waarom hij dit niet in een eerdere fase van de procedure voor de feitenrechter heeft gedaan, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang. Uit de uitspraak moet blijken dat een zodanige afweging heeft plaatsgevonden (HR 3 februari 2006, nr. 41329, BNB 2006/204 en HR 16 maart 2007, nr. 42905, BNB 2007/222). Een en ander geldt ook in een geval als het onderhavige, waarin een partij, zonder aankondiging vooraf, ter zitting buiten aanwezigheid van de andere partij stukken wenst over te leggen. In zo'n geval brengt een goede procesorde bovendien mee dat de rechter de inhoud van die stukken slechts dan aan zijn oordeel ten grondslag legt als hij de andere partij in de gelegenheid heeft gesteld daarvan kennis te nemen en daarop te reageren. Dat is slechts anders indien die andere partij doordat hem die gelegenheid niet is geboden niet in zijn verdediging kan zijn geschaad. Het oordeel dat dit laatste geval zich voordoet dient te worden gemotiveerd. Nu het Hof de onder 3.2 bedoelde stukken zonder enige motivering in de beoordeling heeft betrokken, is belanghebbendes klacht over de gang van zaken in zoverre gegrond.
3.4. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling.
3.5. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 42682 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de gemeente Leiden aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 106, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1288, derhalve € 644, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de gemeente Leiden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2009.
Metadata
Rubriek(en)
Formeel belastingrechtBelastingtijdvak
2001 - 2004Instantie
HRDatum instantie
10 april 2009Rolnummer
42.681ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BI0562bwbr0005537&artikel=8:58&lid=1