Direct naar content gaan

Samenvatting

Indien een vennootschap verschillende soorten aandelen heeft, heeft de belastingplichtige volgens artikel 20a, lid 3, tweede volzin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964; tekst voor het jaar 2000) ook een aanmerkelijk belang indien hij, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, direct of indirect voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal van een soort aandelen aandeelhouder is. De vraag is wanneer er sprake is van meerdere soorten aandelen.
Een belastingplichtige was vanaf het moment van oprichting van X BV in 1994 tot het moment van overdracht in het jaar 2000 van alle aandelen in X BV aan een Amerikaans beursgenoteerd bedrijf, aandeelhouder van X BV. Eerder, op 20 juli 1999, waren de statuten van X BV gewijzigd, waarbij de aandelen in de vennootschap zijn gesplitst in gewone aandelen A en converteerbare niet-cumulatief preferente aandelen B. Na de statutenwijziging bedroeg het door de belastingplichtige gehouden belang in het geplaatste kapitaal van de aandelen A afgerond 7,3 percent en van de aandelen B afgerond 1,8 percent. Zijn belang in het totaal geplaatste aandelenkapitaal van X BV bedroeg afgerond 4,1 percent.
De belastingplichtige heeft in de aangifte IB/PH 2000 ter zake van de verkoop van zijn aandelen in X BV geen vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen.
De aangifte is aanvankelijk gevolgd maar later heeft de inspecteur het met de verkoop van de aandelen behaalde voordeel als winst uit aanmerkelijk belang nagevorderd.
Het Hof heeft geoordeeld dat de aandelen A en B voor de toepassing van artikel 20a, lid 3 Wet IB 1964 tot één soort behoren, hetgeen betekende dat de belastingplichtige in het jaar 2000 aandelen heeft vervreemd die niet tot een aanmerkelijk belang behoren.
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak cassatieberoep ingesteld.
De Hoge Raad acht sprake van verschillende soorten aandelen niet alleen indien sprake is van een bijzondere gerechtigdheid tot een vermogensbestanddeel of een reserve van de vennootschap (zoals het geval is bij letteraandelen met een eigen dividendreserve), maar ook indien tussen verschillende soorten aandelen uitsluitend een verschil bestaat met betrekking tot de besluitvorming omtrent uitkeringen van winst of vermogen van de vennootschap. Laatstgenoemd verschil is niet van dezelfde orde als de in artikel 20a, lid 3, derde volzin, van de Wet IB 1964 bedoelde verschillen.
De in de aandelen A en B belichaamde rechten verschillen in casu wat betreft het stemrecht over de vaststelling of uitbetaling van dividenden en over andere kwesties die de vermogenspositie van de vennootschap rechtstreeks raken. Die verschillen zijn niet van dezelfde orde als de in artikel 20a, lid 3, derde volzin, van de Wet IB 1964 bedoelde verschillen. Hieruit volgt dat wat er zij van overige verschillen tussen de aandelen A en B, die aandelen niet kunnen worden aangemerkt als aandelen van dezelfde soort in vorenvermelde zin.
Uit het voorgaande volgt dat het oordeel van het Hof onjuist is. De zaak wordt verwezen.
A-G Van Ballegooijen heeft enigszins anders geconcludeerd, maar heeft de Hoge Raad ook in overweging gegeven de uitspraak van het Hof te vernietigen en de zaak te verwijzen.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2000
Instantie
HR
Datum instantie
16 december 2011
Rolnummer
10.00610
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BU8233
ECLI:NL:PHR:2011:BU8233
bwbr0011353&artikel=4.7,bwbr0011353&artikel=4.7&lid=2

Naar de bovenkant van de pagina