Direct naar content gaan

Samenvatting

Een handelaar in hard- en softdrugs is strafrechtelijk veroordeeld en verblijft in 1999 in detentie. In dat jaar wenst hij ten laste van de winst een voorziening te vormen ter zake van toekomstige ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De inspecteur, de Rechtbank en het Hof staan dat echter niet toe. Ultimo 1999 bestaat er nog geen redelijke mate van zekerheid dat in de jaren daarna een verplichting zal ontstaan uit hoofde van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verplichting pas in 2000 is aangezegd en dat deze ook ten tijde van de uitspraak van het Hof (23 december 2010) door de handelaar nog in rechte werd bestreden.
Tegen het oordeel van het Hof heeft de handelaar cassatieberoep ingesteld. Hij stelt dat het vormen van een voorziening al mogelijk is op het moment dat de wederrechtelijk verkregen voordelen zijn behaald.
De Hoge Raad verwerpt deze stelling. In artikel 8a, lid 4 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is tot uitdrukking gebracht dat een dergelijk bedrag niet eerder ten laste van de winst kan worden gebracht dan in het jaar waarin dit bedrag het vermogen van de belastingplichtige verlaat. Het in een eerder jaar vormen van een voorziening is hiermee niet verenigbaar, aldus de Hoge Raad. Het cassatieberoep van de handelaar wordt ongegrond verklaard.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
1999
Instantie
HR
Datum instantie
23 september 2011
Rolnummer
11.00473
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BT2299
bwbr0011353&artikel=3.14&lid=3

Naar de bovenkant van de pagina