Direct naar content gaan

Samenvatting

Een BV heeft op 2 augustus 2006 een aantal percelen grond gekocht met het oogmerk daarop een golfbaan aan te leggen.
In de akte van levering zijn de percelen aangemerkt als een bouwterrein.
Ter zake van de leveringen is aan de BV omzetbelasting in rekening gebracht. Wat betreft de heffing van overdrachtsbelasting ter zake van de verkrijging van de percelen heeft de BV zich beroepen op de vrijstelling van artikel 15, lid 1, letter a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer.
Voorafgaand aan de verkrijging van de percelen is de grond bewerkt. Gewassen zijn verwijderd, grasland is gescheurd, grond is uitgegraven met het oog op de aanleg van waterpartijen, en er zijn hoogteverschillen in het terrein aangebracht. Verder zijn ten behoeve van het bouwverkeer een weg en een parkeerplaats aangelegd.
Na de verkrijging van de percelen zijn ten behoeve van de aanleg van de golfbaan de volgende werkzaamheden verricht: het aanbrengen van 200.000 m3 zand en toplaag, het verrichten van grondwerk water (150.000 m3), de aanleg van putten en 100 kilometer drainage, het maken van bruggen en waterpartijen met drie beschoeiingen (500 meter), het opmetselen van afslagplaatsen, het realiseren van duikers (440 meter) en bunkers (65 stuks), de aanleg van een toegangsweg, paden (3500 meter) en beregeningsinstallaties met pomphuizen en het oprichten van zes zogeheten schuilhutten.
Op later aangekochte belendende grond is een clubhuis gebouwd en is een parkeerterrein aangelegd.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de percelen ten tijde van de verkrijging niet zijn aan te merken als een bouwterrein in de zin van artikel 11, lid 4, van de Wet OB en dat een vrijstelling van overdrachtsbelasting niet van toepassing is. Op die grond heeft hij aan de BV ter zake van de percelen een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd.
Hof Den Haag oordeelde echter dat er wel degelijk sprake was van een bouwterrein en vernietigde de naheffingsaanslag.
Tegen dit oordeel heeft de Staatssecretaris cassatieberoep ingesteld.
De Hoge Raad oordeelt dat bij de beoordeling van de vraag of afzonderlijk geleverde onbebouwde terreinen voor de toepassing van artikel 11, lid 1, aanhef en letter a, 1°, van de Wet OB als bouwterreinen in de zin van artikel 11, lid 4, van de Wet OB moeten worden aangemerkt, acht moet worden geslagen op hetgeen ten tijde van de levering is beoogd met die terreinen.
Het is onduidelijk of het Hof bij zijn beoordeling of de percelen als bouwterreinen moeten worden aangemerkt blijkens het gebruik van de term ‘golfcomplex’, ervan is uitgegaan dat ook het (terrein van het) clubhuis moet worden betrokken in de beoordeling of de percelen bouwterreinen zijn in de zin van artikel 11, lid 4, van de Wet OB.
De zaak is verwezen naar Hof Amsterdam.

Metadata

Rubriek(en)
Omzetbelasting
Belastingen van rechtsverkeer
Belastingtijdvak
2006
Instantie
HR
Datum instantie
12 december 2014
Rolnummer
13/01646
ECLI
ECLI:NL:HR:2014:3566
bwbr0002629&artikel=11&lid=1,bwbr0002629&artikel=11&lid=1,bwbr0002629&artikel=11&lid=4,bwbr0002629&artikel=11&lid=5,bwbr0002629&artikel=11&lid=6,bwbr0002740&artikel=15&lid=1,bwbr0002740&artikel=15&lid=6

Naar de bovenkant van de pagina