Aandeel van 35% in woning is eigen woning voor eigenwoningregeling
undefined, 15 september 2021
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(57)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur
- Recent(4)
- Kennisgroepstandpunt(4)
Samenvatting
X (belanghebbende), zijn echtgenote en de zwager en de schoonzus van X zijn gezamenlijk eigenaar van een woning. X en zijn echtgenote bezitten samen 35% en de schoonzus en zwager bezitten samen 65% van de woning. Beide echtparen wonen in hun eigen deel van de woning en er is geen sprake van een gemeenschappelijke huishouding. De woning is niet kadastraal gesplitst.
In geschil is of het aandeel in de woning van X en zijn echtgenote in aanmerking dient te worden genomen als inkomen in box 1 of box 3.
Rechtbank Den Haag acht in dit geval met de Inspecteur box 3 van toepassing.
Hof Den Haag oordeelt in hoger beroep anders.
Uit de tekst van artikel 3.111, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001 volgt dat een gedeelte van een gebouw dat een belastingplichtige op grond van eigendom anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, mede als eigen woning kwalificeert indien de waardeverandering van dat gedeelte hem of zijn partner grotendeels (50% of meer) aangaat en hij of zijn partner ook overigens aan de overige voorwaarden van het bepaalde in dat artikel voldoet. De wetgever heeft dit ook beoogd.
Vast staat dat het aandeel in de woning X en zijn echtgenote op grond van eigendom anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, zij de voordelen met betrekking tot het aandeel genieten en de kosten en lasten ter zake daarvan op hen drukken. De waardeontwikkeling van het aandeel in de woning gaat X en zijn echtgenote volledig aan. Het aandeel in de woning kwalificeert voor hen derhalve als eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001. De Inspecteur heeft het aandeel in de woning ten onrechte tot box 3 gerekend.
BRON
Uitspraak van 15 september 2021 in het geding tussen:
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: W.M.E. van Sandick)
en
De inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 5 augustus 2020, nummer SGR20/1166.
Loop van het geding
1.1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.228 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.515 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 69 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag ongegrond verklaard.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 48 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Er is een griffierecht van € 131 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 3 mei 2021. De Inspecteur heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 14 juli 2021.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 11 augustus 2021. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota met een bijlage overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is tezamen met zijn echtgenote, zwager en schoonzus eigenaar van de woning gelegen aan de [adres] in [woonplaats] (de woning). Belanghebbende en zijn echtgenote hebben gezamenlijk 35% van de woning in onverdeelde eigendom (het aandeel). De zwager en schoonzus van belanghebbende hebben gezamenlijk de resterende 65% van de woning in eigendom.
2.2. De woning bestaat uit twee bouwkundig gesplitste delen, waarvan belanghebbende en zijn echtgenote een deel bewonen en de zwager en schoonzus van belanghebbende het andere deel. Er is geen sprake van een gezamenlijke huishouding. De woning is niet kadastraal gesplitst. De omvang van het door belanghebbende en zijn echtgenote bewoonde deel komt overeen met het aandeel in de woning.
2.3. Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.228 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.968. Belanghebbende heeft in de aangifte het aandeel in de woning opgenomen als eigen woning met een WOZ-waarde van € 689.000. De aangifte vermeldt een percentage gerechtigdheid van 35% in de eigen woning, een eigenwoningforfait van € 1.808 en een aftrekbaar bedrag van € 1.808 wegens geen of geringe eigenwoningschuld. De aangegeven inkomsten uit eigen woning bedragen daarmee per saldo nihil.
2.4. Bij brief van 26 april 2019 heeft de Inspecteur aangekondigd dat hij zal afwijken van de ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2017. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag de inkomsten uit eigen woning niet geaccepteerd en het aandeel in de woning voor een waarde van € 241.150 (€ 689.000 x 35%) gerekend tot de rendementsgrondslag van box 3. Dit bedrag is voor 50% toegedeeld aan belanghebbende en voor 50% aan zijn echtgenote.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In hoger beroep is in geschil of de aanslag naar een juist bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbendes aandeel in de woning kwalificeert als eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, letter a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Voorts is in geschil of de Inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot vaststelling van de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.228 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.968, tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente en tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor de hogerberoepsfase.
4.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.1. Belanghebbende stelt dat zijn aandeel in de woning kwalificeert als eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, letter a, Wet IB 2001. Daartoe voert belanghebbende onder meer aan dat de uitspraak van de Rechtbank niet in lijn is met de parlementaire geschiedenis en de bedoeling die de wetgever bij de totstandkoming van deze bepaling voor ogen stond.
5.1.2. De Inspecteur betoogt dat de waardeverandering van de woning belanghebbende en zijn echtgenote niet grotendeels aangaat, nu zij slechts een aandeel van 35% in de woning hebben en bovendien geen sprake is van een kadastrale splitsing van de woning. Het aandeel behoort daarom tot de rendementsgrondslag van box 3.
5.2.1. Op grond van artikel 3.111, lid 1, letter a, Wet IB 2001 wordt, voor zover van belang, onder eigen woning het volgende verstaan:
5.2.2. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001) is onder meer het volgende opgenomen (Kamerstukken II, 1999-2000, 26 727, nr. 3, p. 145):
5.2.3. Verder is in de beantwoording van Kamervragen over het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001) en Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 onder meer de volgende toelichting gegeven (Kamerstukken II, 1999-2000, 26 727 en 26 728, nr. 122, p. 16 en 17):
5.2.4. Uit de tekst van artikel 3.111, lid 1, letter a, Wet IB 2001 volgt dat een gedeelte van een gebouw dat een belastingplichtige op grond van eigendom anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, mede als eigen woning kwalificeert indien de waardeverandering van dat gedeelte hem of zijn partner grotendeels (50% of meer) aangaat en hij of zijn partner ook overigens aan de overige voorwaarden van het bepaalde in dat artikel voldoet. Uit de hierboven in 5.2.2 en 5.2.3 opgenomen passages blijkt dat de wetgever dit ook heeft beoogd.
5.3.1. Vast staat dat het aandeel in de woning belanghebbende en zijn echtgenote op grond van eigendom anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, zij de voordelen met betrekking tot het aandeel genieten en de kosten en lasten ter zake daarvan op hen drukken. De waardeontwikkeling van het aandeel in de woning gaat belanghebbende en zijn echtgenote volledig aan (zie 5.2.4). Het aandeel in de woning kwalificeert voor belanghebbende en zijn echtgenote derhalve als eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, letter a, Wet IB 2001. Uit het voorgaande volgt dat de Inspecteur het aandeel in de woning ten onrechte tot de rendementsgrondslag van box 3 heeft gerekend. Aan dit oordeel doet niet af dat de woning niet kadastraal is gesplitst, noch dat belanghebbende en de overige eigenaren van de woning geen aanvullende contractuele afspraken hebben gemaakt op basis waarvan belanghebbende en zijn echtgenote economisch eigenaar zijn geworden van het deel van de woning dat zij bewonen.
5.3.2. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de in 5.2.3 aangehaald passage uit de parlementaire toelichting is achterhaald door de brief van de staatssecretaris van Financiën van 19 december 2002, nr. WDB 2002/571, onderdeel 1.3 van het besluit van 27 januari 2006, nr. CPP2005/2574M (Stcrt. 2006, 64) en onderdeel 1.3.1 van het besluit van 24 november 2009, nr. CPP2009/2342M (Stcrt. 2009, 18386), zoals gewijzigd bij besluit van 26 november 2014, BLKB2O14/1947M (Stcrt. 2014, 34403). De omstandigheid dat in de genoemde brief en besluiten een ander standpunt is ingenomen, waarin de staatssecretaris van Financiën terugkomt op de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis, doet echter niet af aan het in 5.3.1 gegeven oordeel. De staatssecretaris heeft de uitlatingen in de genoemde brief en besluiten immers gedaan in zijn hoedanigheid van uitvoerder en niet in de hoedanigheid van medewetgever.
5.3.3. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, behoeven de overige grieven van belanghebbende geen behandeling.
Slotsom
5.4. Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten
6.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Deze kosten worden, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vastgesteld op € 1.496 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in hoger beroep, met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1).
6.2. Voorts dienen aan belanghebbende de voor de behandeling in beroep en hoger beroep gestorte griffierechten van € 48 en € 131 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.228 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.968;
- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.496; en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 179 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 15 september 2021 in het openbaar uitgesproken.