Metadata
Schenking aan onbekende wordt voor recht van successie niet toegerekend aan erfgenamen / betwiste schuld komt niet in mindering op nalatenschap
undefined, 6 augustus 2014
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(129)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
Na haar overlijden blijkt dat een vrouw een schenking aan een voor de erfgenamen volkomen onbekend iemand gedaan. Er is echter geen schenkingsrecht betaald.In hoofdzaak komt het er in deze zaak op neer of de erfgenamen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor het niet-betaalde schenkingsrecht.
Volgens Hof Den Bosch is dat niet het geval.
De schenking kan niet aan de erfgenamen worden toegerekend als niet vast staat dat zij de schenking hebben gekregen.
De Hoge Raad heeft op 12-06-2015 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar art 81 Wet RO (rolnummer 14.04127)
BRON
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00609
Uitspraak op het hoger beroep van
de wettelijke vertegenwoordiger van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de Rechtbank) van 9 augustus 2012, nummer AWB 10/3878, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Oost-Brabant, kantoor [vestigingsplaats]
hierna: de Inspecteur
betreffende na te noemen aanslag.
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 ter zake van een verkrijging ten gevolge van het overlijden van [A] een aanslag recht van successie opgelegd van € 44.159, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag € 25.971.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 juli 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [B], belastingadviseur, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [C] en [D].
1.5. Ter zitting is het hoger beroep van belanghebbende gezamenlijk behandeld met het hoger beroep van [E], nummer 12/00610. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1. Op 7 juli 2008 is mevrouw [A] (hierna: erflaatster) overleden. Zij heeft bij testament van 2 juni 2006 de twee kinderen van haar nichtje, te weten [F] , geboren op 19 september 2000, en [belanghebbende] (belanghebbende), geboren op 23 oktober 2002, tot haar enige en algehele erfgenamen benoemd, tezamen en voor gelijke delen.
2.2. In de aangifte recht van successie is als zuiver saldo van de nalatenschap een bedrag van € 120.307 vermeld. Bij het opleggen van de aanslag is de Inspecteur afgeweken van de aangifte en heeft hij ter zake van een schenking aan een onbekende in maart 2008 het aangegeven bedrag verhoogd met een bedrag van € 72.000. Aan belanghebbende is een aanslag recht van successie opgelegd op basis van een belaste verkrijging van de helft van € 120.307 + € 72.000 = € 192.307, dat wil zeggen € 96.153.
2.3. Ter zake van de schenking heeft de inspecteur een aanslag recht van schenking opgelegd aan een onbekende, waarbij is uitgegaan van een schenking vrij van recht met een waarde van € 72.000, een te belasten verkrijging van € 141.924 en een te betalen bedrag aan recht van schenking van € 69.924.
2.4. In de bijlage bij de aanslag recht van schenking is het volgende vermeld: ‘Uit informatie van een medewerker van [G-bank] (…) is gebleken dat echtelieden [H] zelf het bedrag ad € 72.000 hebben opgenomen. Aangezien dit bedrag niet meer is te traceren ben ik verplicht conform mijn brief van 29 oktober 2009 een aanslag recht van schenking aan een onbekende verkrijger (vrij van recht) op te leggen. Het verschuldigde schenkingsrecht komt ten laste van de nalatenschap’.
2.5. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het saldo van de nalatenschap verlaagd met een bedrag van € 72.000 tot het aangegeven bedrag van € 120.307. Het bedrag van de aanslag is verminderd met € 18.188. In zijn reactie op de bezwaarschriften van 11 februari 2009 heeft de Inspecteur vermeld: ‘Zodra vervolgens de aanslag schenkingsrecht is voldaan kan alsnog worden verzocht om vermindering van de aanslag successierecht, omdat op dat moment is komen vast te staan dat erflaatster nog een schuld had aan de Belastingdienst ter grootte van het verschuldigde schenkingsrecht. Het saldo nalatenschap wordt dan verminderd met het bedrag van het verschuldigde schenkingsrecht.’
2.6. De aanslag recht van schenking is onherroepelijk geworden doordat het beroep in cassatie door de Hoge Raad bij arrest van 7 oktober 2011 ongegrond is verklaard.
2.7. De ontvanger heeft belanghebbende en zijn broer, als rechtsopvolgers van erflaatster, op basis van artikel 46, derde lid, Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor de betaling van de aanslag recht van schenking. Belanghebbende en zijn broer betwisten de aansprakelijkstelling en hebben hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of het bedrag van de aanslag schenkingsrecht ter grootte van € 69.924 een rechtens afdwingbare schuld is van de erflaatster die in mindering op de nalatenschap moet worden gebracht.
3.2. Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan en is van mening dat volstaan moet worden met de aftrek van een bedrag van € 72.000. Zodra de aansprakelijkheid van belanghebbende definitief is kan de rechtens afdwingbare schuld van het recht van schenking in mindering op de nalatenschap worden gebracht.
3.3. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vermindering van de nalatenschap met een bedrag van € 69.924. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
4 Beoordeling van het geschil
4.1. Uit de feiten volgt dat een schenking vrij van recht aan een onbekende heeft plaatsgevonden binnen 180 dagen vóór het overlijden van erflaatster. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag op basis van artikel 12 Successiewet 1956 (hierna: SW) een bedrag van € 72.000 bij de nalatenschap geteld. In de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de toepassing van artikel 12 SW achterwege gelaten en het bedrag van de schenking ter grootte van € 72.000 alsnog in mindering gebracht op de nalatenschap.
4.2. In het onderhavige geval is niet bekend wie de begiftigde van de schenking is. Alhoewel de bewoordingen van artikel 12 SW ruim zijn, in die zin dat al wat geschonken is binnen 180 dagen voorafgaand aan het overlijden geacht wordt te zijn verkregen krachtens erfrecht, gaat deze bepaling naar het oordeel van het Hof niet zo ver dat de schenking wordt toegerekend aan de erfgenamen als niet vast staat dat zij de schenking hebben gekregen. Het Hof volgt daarom de visie van de Inspecteur dat de schenking niet als een fictieve verkrijging krachtens erfrecht van de erfgenamen wordt belast met het recht van successie.
4.3. Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar niet alleen het bedrag van € 72.000 in mindering had moeten toelaten, maar ook het bedrag van het primaire recht ter grootte van € 69.924.
4.4. Het Hof is van oordeel dat deze stelling van belanghebbende niet slaagt. Belanghebbende gaat er ten onrechte aan voorbij dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag slechts een bedrag van € 72.000 als waarde van de schenking in aanmerking heeft genomen. De waarde van de schenking had, bij een juiste toepassing van artikel 12 SW, € 141.924 moeten zijn omdat sprake is van een schenking vrij van recht. Reeds hierom kan, nu toepassing van artikel 12 SW achterwege blijft, de vermindering niet meer bedragen dan het aanvankelijk bijgetelde bedrag van € 72.000.
4.5. Vast staat dat de aansprakelijkheid van erflaatster voor het recht van schenking door belanghebbende in rechte wordt betwist. Deze schuld kan daarom nog niet worden beschouwd als een rechtens afdwingbare schuld als bedoeld in artikel 20, derde lid, SW. Voor een vermindering van de nalatenschap met de schuld voor het te betalen recht van schenking bestaat daarom thans geen grond.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat de uitspraak op bezwaar juist is.
Slotsom
4.7. Slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
5 Beslissing
Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 7 augustus 2014 door mr. A.P.M. van Rijn, voorzitter, mr. B. van Walderveen en mr. drs. M.J.G.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. Y. Postema, griffier. De uitspraak is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Van Walderveen. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00609
Uitspraak op het hoger beroep van
de wettelijke vertegenwoordiger van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de Rechtbank) van 9 augustus 2012, nummer AWB 10/3878, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Oost-Brabant, kantoor [vestigingsplaats]
hierna: de Inspecteur
betreffende na te noemen aanslag.
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 ter zake van een verkrijging ten gevolge van het overlijden van [A] een aanslag recht van successie opgelegd van € 44.159, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag € 25.971.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 juli 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [B], belastingadviseur, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [C] en [D].
1.5. Ter zitting is het hoger beroep van belanghebbende gezamenlijk behandeld met het hoger beroep van [E], nummer 12/00610. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1. Op 7 juli 2008 is mevrouw [A] (hierna: erflaatster) overleden. Zij heeft bij testament van 2 juni 2006 de twee kinderen van haar nichtje, te weten [F] , geboren op 19 september 2000, en [belanghebbende] (belanghebbende), geboren op 23 oktober 2002, tot haar enige en algehele erfgenamen benoemd, tezamen en voor gelijke delen.
2.2. In de aangifte recht van successie is als zuiver saldo van de nalatenschap een bedrag van € 120.307 vermeld. Bij het opleggen van de aanslag is de Inspecteur afgeweken van de aangifte en heeft hij ter zake van een schenking aan een onbekende in maart 2008 het aangegeven bedrag verhoogd met een bedrag van € 72.000. Aan belanghebbende is een aanslag recht van successie opgelegd op basis van een belaste verkrijging van de helft van € 120.307 + € 72.000 = € 192.307, dat wil zeggen € 96.153.
2.3. Ter zake van de schenking heeft de inspecteur een aanslag recht van schenking opgelegd aan een onbekende, waarbij is uitgegaan van een schenking vrij van recht met een waarde van € 72.000, een te belasten verkrijging van € 141.924 en een te betalen bedrag aan recht van schenking van € 69.924.
2.4. In de bijlage bij de aanslag recht van schenking is het volgende vermeld: ‘Uit informatie van een medewerker van [G-bank] (…) is gebleken dat echtelieden [H] zelf het bedrag ad € 72.000 hebben opgenomen. Aangezien dit bedrag niet meer is te traceren ben ik verplicht conform mijn brief van 29 oktober 2009 een aanslag recht van schenking aan een onbekende verkrijger (vrij van recht) op te leggen. Het verschuldigde schenkingsrecht komt ten laste van de nalatenschap’.
2.5. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het saldo van de nalatenschap verlaagd met een bedrag van € 72.000 tot het aangegeven bedrag van € 120.307. Het bedrag van de aanslag is verminderd met € 18.188. In zijn reactie op de bezwaarschriften van 11 februari 2009 heeft de Inspecteur vermeld: ‘Zodra vervolgens de aanslag schenkingsrecht is voldaan kan alsnog worden verzocht om vermindering van de aanslag successierecht, omdat op dat moment is komen vast te staan dat erflaatster nog een schuld had aan de Belastingdienst ter grootte van het verschuldigde schenkingsrecht. Het saldo nalatenschap wordt dan verminderd met het bedrag van het verschuldigde schenkingsrecht.’
2.6. De aanslag recht van schenking is onherroepelijk geworden doordat het beroep in cassatie door de Hoge Raad bij arrest van 7 oktober 2011 ongegrond is verklaard.
2.7. De ontvanger heeft belanghebbende en zijn broer, als rechtsopvolgers van erflaatster, op basis van artikel 46, derde lid, Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor de betaling van de aanslag recht van schenking. Belanghebbende en zijn broer betwisten de aansprakelijkstelling en hebben hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of het bedrag van de aanslag schenkingsrecht ter grootte van € 69.924 een rechtens afdwingbare schuld is van de erflaatster die in mindering op de nalatenschap moet worden gebracht.
3.2. Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan en is van mening dat volstaan moet worden met de aftrek van een bedrag van € 72.000. Zodra de aansprakelijkheid van belanghebbende definitief is kan de rechtens afdwingbare schuld van het recht van schenking in mindering op de nalatenschap worden gebracht.
3.3. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vermindering van de nalatenschap met een bedrag van € 69.924. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
4 Beoordeling van het geschil
4.1. Uit de feiten volgt dat een schenking vrij van recht aan een onbekende heeft plaatsgevonden binnen 180 dagen vóór het overlijden van erflaatster. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag op basis van artikel 12 Successiewet 1956 (hierna: SW) een bedrag van € 72.000 bij de nalatenschap geteld. In de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de toepassing van artikel 12 SW achterwege gelaten en het bedrag van de schenking ter grootte van € 72.000 alsnog in mindering gebracht op de nalatenschap.
4.2. In het onderhavige geval is niet bekend wie de begiftigde van de schenking is. Alhoewel de bewoordingen van artikel 12 SW ruim zijn, in die zin dat al wat geschonken is binnen 180 dagen voorafgaand aan het overlijden geacht wordt te zijn verkregen krachtens erfrecht, gaat deze bepaling naar het oordeel van het Hof niet zo ver dat de schenking wordt toegerekend aan de erfgenamen als niet vast staat dat zij de schenking hebben gekregen. Het Hof volgt daarom de visie van de Inspecteur dat de schenking niet als een fictieve verkrijging krachtens erfrecht van de erfgenamen wordt belast met het recht van successie.
4.3. Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar niet alleen het bedrag van € 72.000 in mindering had moeten toelaten, maar ook het bedrag van het primaire recht ter grootte van € 69.924.
4.4. Het Hof is van oordeel dat deze stelling van belanghebbende niet slaagt. Belanghebbende gaat er ten onrechte aan voorbij dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag slechts een bedrag van € 72.000 als waarde van de schenking in aanmerking heeft genomen. De waarde van de schenking had, bij een juiste toepassing van artikel 12 SW, € 141.924 moeten zijn omdat sprake is van een schenking vrij van recht. Reeds hierom kan, nu toepassing van artikel 12 SW achterwege blijft, de vermindering niet meer bedragen dan het aanvankelijk bijgetelde bedrag van € 72.000.
4.5. Vast staat dat de aansprakelijkheid van erflaatster voor het recht van schenking door belanghebbende in rechte wordt betwist. Deze schuld kan daarom nog niet worden beschouwd als een rechtens afdwingbare schuld als bedoeld in artikel 20, derde lid, SW. Voor een vermindering van de nalatenschap met de schuld voor het te betalen recht van schenking bestaat daarom thans geen grond.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat de uitspraak op bezwaar juist is.
Slotsom
4.7. Slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
5 Beslissing
Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 7 augustus 2014 door mr. A.P.M. van Rijn, voorzitter, mr. B. van Walderveen en mr. drs. M.J.G.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. Y. Postema, griffier. De uitspraak is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Van Walderveen. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Metadata
Belastingtijdvak
2008Instantie
Hof Den BoschDatum instantie
6 augustus 2014Rolnummer
12/00609ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2014:2845bwbid=bwbr0&artikel=12,bwbid=bwbr0&artikel=20