Direct naar content gaan

Samenvatting

10/04588 Samenvatting van www.rechtspraak.nl: Conclusie PG:
A-G Niessen heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 10/04588 naar aanleiding van het beroep in cassatie van X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) van 5 oktober 2010, nr. 10/00175, LJN: BO1270.

Belanghebbende houdt 50,05% van de aandelen in D Beheer B.V. (hierna: D BV). De overige aandelen in D BV worden gehouden door een houdstervennootschap van de echtgenote van belanghebbende. D BV houdt 75% van de aandelen E B.V. (hierna: E BV). Op 26 augustus 2003 heeft belanghebbende een geldlening van € 165.240 verstrekt aan D BV, die het bedrag vervolgens heeft doorgeleend aan E BV. Ten tijde van de geldverstrekking zijn geen zekerheden door D BV verschaft en zijn er geen afspraken over aflossing gemaakt. Buiten de vordering op E BV om bezat D BV nauwelijks noemenswaardige activa. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende (zakelijk) is gecompenseerd voor het op deze basis verschaffen van de bedoelde geldlening aan D BV. Door slechte resultaten - vanwege het wegvallen van haar grootste klant die onverwacht failliet ging - is E BV op 12 augustus 2004 in staat van faillissement verklaard. Het faillissement is in 2008 opgeheven bij gebrek aan baten. Op 23 juli 2004 heeft belanghebbende zijn vordering op D BV - op dat moment groot € 162.100 - kwijtgescholden. Ter zitting voor het Hof heeft belanghebbende verklaard dat het doorslaggevende motief voor deze kwijtschelding was gelegen in een definitieve realisatie van een fiscaal verlies. Bij D BV is het kwijtscheldingsvoordeel tot de belastbare winst gerekend. In zijn aangifte inkomstenbelasting 2004 heeft belanghebbende ter zake van de kwijtschelding een bedrag van € 162.100 ten laste gebracht van zijn resultaat uit een werkzaamheid. De Inspecteur heeft de aangifte gecorrigeerd met het bedrag van de kwijtschelding.

Rechtbank Arnhem heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft het Hof het aannemelijk geacht dat belanghebbende bij het verstrekken van de geldlening aan D BV een debiteurenrisico heeft gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. Ondanks dat de geldlening op zichzelf ondernemingsdoeleinden dient, is het Hof ervan uitgegaan dat belanghebbende dat debiteurenrisico heeft aanvaard op grond van aandeelhoudersmotieven. Dit brengt mee dat sprake is van een onzakelijke lening. Dat de geldlening, anders dan in het arrest HR BNB 2008/191, niet is verstrekt door een vennootschap aan haar aandeelhouder, maar andersom, is geen grond voor een ander oordeel. Naar analogie van hetgeen geldt in het winstregime, dient volgens het Hof ook bij een terbeschikkingstelling de invloed van een onzakelijk handelen van de belastingplichtige op het resultaat, daaruit te worden geëlimineerd. Nu belanghebbende het debiteurenrisico op de aan D BV verstrekte geldlening heeft aanvaard om aandeelhoudersmotieven, dient het daaruit voortvloeiende (kwijtscheldings)verlies bij de bepaling van het resultaat buiten beschouwing te blijven, aldus het Hof.

In cassatie voert belanghebbende twee middelen aan, die met een rechtsklacht en een motiveringsklacht opkomen tegen 's Hofs oordeel dat het arrest HR BNB 2008/191 van toepassing is op 'leningen omlaag' en op leningen die onder het regime van de terbeschikkingstellingsregeling vallen.

In zijn conclusie gaat A-G Niessen eerst in op de vraag of de afwaardering van een "onzakelijke lening" die deel uitmaakt van het tbs-vermogen, een negatief bestanddeel vormt van het resultaat uit overige werkzaamheden. Deze vraag wordt door de A-G ontkennend beantwoord. Vervolgens behandelt de A-G een aantal deelvragen die opkomen bij de beantwoording van de vraag of een lening op onzakelijke voorwaarden is afgesloten dan wel of de crediteur bij het aangaan daarvan een risico is aangegaan dat niet door een onafhankelijke derde zou zijn genomen. Zo stelt de A-G aan de orde de bewijslastverdeling, de vraag op welke verhoudingen het 'arm's length principle' van toepassing is, het beoordelingskader voor de zakelijkheid van een lening, de vraag op welke wijze een vermogensverlies fiscaalrechtelijk wordt behandeld en het verband tussen de heffing van inkomsten- en vennootschapsbelasting.
Vervolgens concludeert de A-G dat 's Hofs oordeel dat belanghebbende een debiteurenrisico heeft aanvaard op grond van aandeelhoudersmotieven, zodat sprake is van een onzakelijke lening, van feitelijke aard is en voldoende gemotiveerd, zodat in cassatie van de juistheid ervan moet worden uitgegaan. Met het Hof en ambtgenoot Wattel is de A-G verder van mening dat de omstandigheid dat een geldlening - zoals in casu en anders dan in het arrest HR BNB 2008/191 - niet is verstrekt door een vennootschap aan haar aandeelhouder maar andersom, geen grond is voor een ander oordeel. Naar analogie van hetgeen geldt in het winstregime, dient de invloed van een onzakelijk handelen van de belastingplichtige op het resultaat te worden geëlimineerd, zodat het Hof terecht heeft geoordeeld dat het (kwijtscheldings)verlies bij de bepaling van het resultaat buiten beschouwing dient te blijven.

De conclusie strekt tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2004
Instantie
Advocaat-Generaal Hoge Raad
Datum instantie
23 februari 2011
Rolnummer
10/04588
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BP8952
ECLI:NL:PHR:2011:BP8952
bwbr0011353&artikel=3.91&lid=2,bwbr0011353&artikel=3.94

Naar de bovenkant van de pagina