Samenvatting
Een vrouw voerde vanaf 1998 tot en met maart 2002 de directie over een BV. Ze heeft ook de aandelen in de BV verworven en deze op 26 maart 2002 verkocht aan haar broer. Het Hof vernietigt in hoger beroep de door de inspecteur over drie maanden van 2002 aangebrachte bijtelling privé-gebruik voor een Mercedes Benz omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Mercedes Benz in 2002 aan de vrouw voor privé-doeleinden ter beschikking is gesteld. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de vrouw in het onderhavige jaar voor privé doeleinden de beschikking had over een Hyundai Galloper. De door de inspecteur ingebrachte rittenadministratie heeft betrekking op een gedeelte van het jaar 2001 en geeft derhalve geen uitsluitsel over 2002. Uit de betreffende rittenadministratie blijkt overigens ook voor 2001 niet dat de vrouw privé ritten met de Mercedes heeft gemaakt nu daarin uitsluitend ritten vermeld staan van het kantoor naar diverse werken en vice versa. Uit een verklaring van de vrouw valt voorts slechts te lezen dat de vrouw de Mercedes gebruikte voor ritten naar diverse werken van de vennootschap zodat ook deze verklaring niet kan dienen als bewijs voor het ter beschikking stellen van de Mercedes voor privé doeleinden.
Tegen dit oordeel heeft de Staatssecretaris cassatieberoep ingesteld. Volgens hem heeft het Hof de bewijslast verkeerd verdeeld. De Hoge Raad geeft hem gelijk.
Het oordeel van het Hof dat op de inspecteur de bewijslast rust van de terbeschikkingstelling aan de vrouw van de Mercedes voor privédoeleinden, geeft blijk van een onjuiste opvatting omtrent de uit artikel 3.145, lid 1, Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) voortvloeiende bewijslastverdeling. De inspecteur dient aannemelijk te maken dat de auto aan de betrokken belastingplichtige ter beschikking was gesteld. Indien de inspecteur daarin slaagt, geldt ingevolge artikel 3.145, lid 1, Wet IB 2001 het vermoeden dat die auto ook voor privé-doeleinden ter beschikking stond. Dit vermoeden houdt stand tenzij de belastingplichtige doet blijken dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 km voor privédoeleinden is aangewend.
Voorts oordeelt de Hoge Raad dat het Hof ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over het door de inspecteur pas ter zitting gedane beroep op interne compensatie zonder incidenteel hoger beroep in te stellen. Volgens de Hoge Raad is dit echter wel toegestaan tenzij dit zou leiden tot een inbreuk op een goede procesorde (Hoge Raad, 4 december 2009, nr. 08/02258, LJN: BG7213). De zaak is verwezen.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 juli 2008, nr. 07/00293, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te 's-Hertogenbosch (nr. AWB 05/4211) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft het ter zitting ingestelde incidenteel hoger beroep van de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat er geen plaats is voor een bijtelling als bedoeld in artikel 3.145, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2002; hierna: Wet IB) ter zake van privégebruik van de Mercedes-Benz. Het heeft daartoe overwogen dat de Inspecteur, op wie de bewijslast te dezen rust, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto aan belanghebbende voor privédoeleinden ter beschikking is gesteld.
3.2. Middel 1, dat dit oordeel bestrijdt, slaagt. ’s Hofs oordeel dat op de Inspecteur de bewijslast rust van de terbeschikkingstelling aan belanghebbende van de Mercedes-Benz voor privédoeleinden, geeft blijk van een onjuiste opvatting omtrent de uit artikel 3.145, lid 1, Wet IB voortvloeiende bewijslastverdeling. De inspecteur dient aannemelijk te maken dat de auto aan de betrokken belastingplichtige ter beschikking was gesteld. Indien de inspecteur daarin slaagt, geldt ingevolge artikel 3.145, lid 1, Wet IB het vermoeden dat die auto ook voor privédoeleinden ter beschikking stond. Dit vermoeden houdt stand tenzij de belastingplichtige doet blijken dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 km voor privédoeleinden is aangewend.
3.3. Middel 2 klaagt erover dat het Hof verzuimd heeft te oordelen over het beroep op interne compensatie dat de Inspecteur ter zitting van het Hof heeft gedaan. De klacht wordt terecht aangevoerd. In hoger beroep kan door de wederpartij van degene die het hoger beroep heeft ingesteld, een beroep worden gedaan op zogenoemde interne compensatie. Dit zou slechts anders zijn voor zover het beroep op interne compensatie ondubbelzinnig zou zijn prijsgegeven, dan wel in hoger beroep zou zijn aangevoerd onder zodanige omstandigheden dat behandeling ervan zou leiden tot een inbreuk op een goede procesorde (vgl. HR 4 december 2009, nr. 08/02258, LJN BG7213, BNB 2010/65).
3.4. Gelet op het hiervoor in 3.2 en 3.3 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, A.R. Leemreis, E.N. Punt, en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2010.