Direct naar content gaan

Gerelateerde content

Samenvatting

Een (inmiddels overleden) ondernemer heeft in de jaren 1975 en 1976 twee panden gekocht. De panden zijn splitsbaar, maar juridisch niet gesplitst. Vanaf het moment van de aankoop is de begane grond van beide panden in gebruik genomen ten behoeve van de onderneming. De beide bovenverdiepingen zijn steeds als woonruimte verhuurd aan derden, onder meer aan studenten. De panden zijn vanaf het moment van aankoop geheel tot het ondernemingvermogen gerekend. In de aangifte IB/Premie 2006 zijn de bovenverdiepingen niet langer aangegeven als ondernemingsvermogen maar als vermogensbestanddelen voor box 3. De inspecteur is bij de aanslagregeling van de aangifte afgeweken en heeft de bovenverdiepingen als ondernemingsvermogen in aanmerking genomen. De panden zijn in 2008 aan derden verkocht.
Voor kwalificatie van de bovenverdiepingen als verplicht privévermogen stelt de Hoge Raad onder meer de eis, dat vaststaat dat de erflater de bovenverdiepingen uitsluitend ter voorziening in zijn woonbehoefte zal gebruiken (HR 17 september 2010, nr. 09.00332). Hiervan is in casu echter geen sprake. Het Hof verwerpt het standpunt van de erflater dat de grenzen der redelijkheid worden overschreden door de bovenverdiepingen tot het ondernemingsvermogen te rekenen. Anders dan zelfbewoning, hetgeen een strikte privé-aangelegenheid is, is de verhuur aan derden een vorm van rendabel maken waarvan de opbrengsten aan de onderneming ten goede kunnen komen. In casu zijn de opbrensten ook daadwerkelijk ten goede gekomen aan de onderneming en als zodanig fiscaal verwerkt. De bovenverdiepingen zijn dan ook dienstbaar geweest aan de onderneming van erflater en zijn terecht tot het ondernemingsvermogen gerekend.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2006
Instantie
Hof Leeuwarden
Datum instantie
14 juni 2011
Rolnummer
10/00249
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ8116
bwbid=bwbr0&artikel=3.8

Naar de bovenkant van de pagina