Metadata
Voordeel behaald met niet in BV ingebrachte koopoptie op winkelpand belast
Hof Den Haag, 28 november 2001
Samenvatting
Op 1 januari 1976 brengt een handelaar in meubelen en woningtextiel zijn onderneming in een BV in. Het leasecontract dat hem na ommekomst van de looptijd het recht geeft om het winkelpand voor de prijs van 65% van de stichtingskosten over te nemen draagt hij niet over aan de BV. Zij betaalt voor het gebruik van de winkel de leasetermijnen. In 1978 sluit de handelaar ook met betrekking tot een naastgelegen pand in privé een leasecontract met een wat kortere looptijd. Ook dat pand wordt voor de winkel gebruikt. Hij kan het na ommekomst van de leasetermijn voor 74% van de stichtingkosten kopen. In 1992 laat de handelaar de koopopties door de BV uitvoeren en krijgt van haar daarvoor een vergoeding van fl. 3.454.610. Voor zover de BV zelf rechten op de optie bezat gold een glijclausule. De inspecteur belast het gehele optievoordeel, maar het Hof acht uitsluitend het eerstgenoemde optievoordeel ad fl. 2.116.480 belast en wel omdat dat leasecontract tot het ondernemingsvermogen was blijven behoren.BRON
UITSPRAAK
op het beroep van X te Ztegen de uitspraak van de Inspecteur te P, betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 3.553.684,-. Het tegen deze aanslag gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van f 85. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 15 februari 2001. Aldaar zijn de gemachtigde van belanghebbende en zijn bijstand en de Inspecteur. Ter zitting zijn door de gemachtigde van belanghebbende drie stukken overgelegd, zulks zonder bezwaar van de kant van de wederpartij, aan wie ter zitting de gelegenheid is gegeven van de inhoud daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te laten. Voornoemde stukken, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt, zijn door de griffier gekenmerkt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan.
3.1. Sedert 1 januari 1973 werd door belanghebbende onder de naam A op het adres a-straat 1 te Z een onderneming uitgeoefend. De onderneming hield zich in het bijzonder bezig met de detailhandel in meubelen en woningtextiel.
3.2. Het winkelpand werd door belanghebbende gehuurd krachtens een per 1 januari 1973 met de B N. V. (thans: C) gesloten zogenoemde lease-overeenkomst. Deze overeenkomst was aangegaan voor een termijn van tien jaar, met het recht van wederinhuur voor een opvolgende termijn van tien jaar, waarbij huurder volgens het in de overeenkomst onder F bepaalde, het recht had om na afloop van de tweede huurtermijn het gehuurde te kopen voor een prijs van 65 %van de stichtingskosten, welke waren vastgesteld op f 485.000,-.
3.3. Met betrekking tot dit kooprecht is in de overeenkomst onder de Algemene Voorwaarden onder punt G. 17, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
" Uitsluitend wanneer huurder integraal aan al zijn verplichtingen uit deze overeenkomst en uit elke andere aangegane of aan te gane overeenkomst met verhuurster voor hem voortvloeiende zal hebben voldaan en huurder gebruik gemaakt heeft van zijn recht tot wederinhuur als sub E juncto G 2 bedoeld, zal huurder bij het gebruik maken van voormeld optierecht tot wederinhuur, tevens het recht hebben het gehuurde bij het einde van de tweede huurtermijn van verhuurster te kopen tegen een prijs gelijk aan vijf en zestig ten honderd van de bij het aangaan van dit huurcontract vastgestelde stichtingskosten als onder F vermeld. Wanneer huurder van zijn kooprecht gebruik wenst te maken, moet hij verhuurster daarvan in kennis stellen, tegelijkertijd met zijn kennisgeving, dat hij van zijn gemeld recht tot wederinhuur gebruik maakt.
" .
3.4. Met ingang van 1 januari 1976 zijn de ondernemingsactiviteiten van belanghebbende voortgezet door de door hem met zijn echtgenote op 11 mei 1977 opgerichte besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid D B. V. (hierna: de B.V.), aan welke B. V. belanghebbende zijn onderneming door middel van een activa/passivatransactie heeft overgedragen.
3.5. Per 1 februari 1978 heeft belanghebbende met C een nieuwe lease-overeenkomst gesloten met betrekking tot het naastgelegen winkelpand a-straat 2, voor een periode van vier jaar en elf maanden, met het recht van wederinhuur voor een opvolgende termijn van tien jaar, waarbij huurder volgens het in de overeenkomst onder F bepaalde, het recht had om na afloop van de tweede huurtermijn het gehuurde te kopen voor een prijs van 74 %van de stichtingskosten, welke waren vastgesteld op f 311.000,-.
3.6. Met betrekking tot dit kooprecht is in artikel G. 17 een gelijkluidende bepaling opgenomen als bedoeld onder 3.3, met dien verstande dat in plaats van vijf en zestig ten honderd vier en zeventig ten honderd is vermeld.
3.7. Zowel in de in 1973 als in de in 1978 gesloten overeenkomst waren de C en belanghebbende partij. Met betrekking tot het bedrijfspand a-straat 2 is er uitdrukkelijk voor gekozen dat de overeenkomst werd aangegaan met belanghebbende in prive, terwijl met betrekking tot het bedrijfspand a-straat 1 wat belanghebbende in persoon betreft geen in de plaatsstelling heeft plaatsgevonden, hetgeen uitdrukkelijk is bevestigd in de brief van 10 december 1992 van de C aan de gemachtigde van belanghebbende.
3.8. Na daartoe bij brief van 8 augustus 1988 (nogmaals)in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft belanghebbende bij brief van 15 augustus 1988 aan de C bericht te willen overgaan tot de aankoop van de panden a-straat l/2.
3.9. Op 3 november 1992 heeft belanghebbende met de B. V. een overeenkomst gesloten, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
" in aanmerking nemende:
...
-dat vorenbedoelde lease-overeenkomsten een koopoptie bevatten, op grond waarvan X de betreffende bedrijfspanden thans kan kopen voor een in de vorenbedoelde leaseovereenkomsten vastgestelde prijs van vijfhonderd vijf en veertig duizend driehonderd negentig gulden (f 545.390,--J;
...
-dat naar het oordeel van partijen de rechten en verplichtingen uit de vorenbedoelde lease-overeenkomsten, meer in het bijzonder de koopopties en de betalingsverplichtingen van X jegens de C, niet op enigerlei wijze naar de B. V. zijn overgegaan;
-dat X en de C zijn overeengekomen dat de vorenbedoelde koopopties zullen worden uitgeoefend en de levering van de betreffende bedrijfspanden op of omstreeks 3 november 1992 zal plaatsvinden;
-dat de bedrijfspanden blijkens een door makelaarskantoor E uitgebracht taxatierapport d. d. 15 januari 1992 zijn gewaardeerd op een waarde van vier miljoen gulden (f 4.000.000,--);
-dat partijen de mogelijkheid voorzien dat de belastingautoriteiten van oordeel zijn dat bepaalde rechten uit de vorenbedoelde lease-overeenkomsten, waartoe te rekenen de koopopties, sedert het afsluiten ervan fiscaalrechtelijk geacht moeten worden tot het vermogen van de B. V. te hebben behoord;
-dat aan een zodanig oordeel door partijen niet-gewilde fiscale gevolgen zijn verbonden;
-dat bij partijen jegens elkaar geen bevoordelingsbedoeling aanwezig is;
verklaren het volgende te zijn overeengekomen:
Artikel 1.
X verklaart voor de prijs van drie miljoen vierhonderd vier en vijftig duizend zeshonderd tien gulden (f 3.454.610,--)te hebben verkocht en bij deze over te dragen aan de B. V., die verklaart voor gemelde prijs te hebben gekocht en bij deze te aanvaarden:
alle rechten voor X voortvloeiende uit gemelde door hem met de C aangegane overeenkomsten, in het bijzonder het recht om van
de C de levering in voile en vrije eigendom van de gemelde bedrijfspanden te vorderen, onder gehoudenheid voor de B. V.
alle uit gemelde overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen van X jegens de C over te nemen, in het bijzonder de verplichting tot betaling van de uitoefenprijs van de koopopties, groot vijfhonderd vijf en veertig duizend driehonderd negentig gulden (f 545.390,--).
...
Artikel 3.
Indien onherroepelijk komt vast te staan dat niet X , althans X in prive, maar de B. V., althans X in zijn hoedanigheid van bestuurder van de B. V., fiscaalrechtelijk de gerechtigde is geweest tot de uitoefening van de gemelde koopopties, zal de tussen partijen overeengekomen koopprijs als genoemd in artikel 1. van deze overeenkomst, geacht worden te zijn vastgesteld op &n gulden (f 1, --)en zullen de door X van de B. V. terzake teveel ontvangen bedragen casu quo de bedragen waarvoor X terzake tot een te hoog bedrag in de boeken van de B. V. is gecrediteerd casu quo de tegenwaarde van hetgeen X terzake anders dan in geld van de B. V. teveel heeft ontvangen, verhoogd met een interest van acht procent (8 %)per jaar, te rekenen vanaf de datum van ondertekening van deze overeenkomst, door X aan de B. V, worden terugbetaald casu quo vergoed."
3.10 Bij notariele akte van eveneens 3 november 1992 heeft de B. V. de meerbedoelde bedrijfspanden van de C gekocht voor een bedrag van f 545.390,-en heeft de C deze panden aan de B. V. geleverd.
3.11. Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1992 zijn belastbare inkomen berekend op een bedrag van f 99.074,-. Ter zake van de overdracht van de koopopties aan de B. V. heeft belanghebbende geen bedrag in zijn belastbare inkomen begrepen. Bij het regelen van de aanslag heeft de Inspecteur het aangegeven belastbare inkomen verhoogd met een bedrag van f 3.454.610,-met als omschrijving: voordeel onroerendezaaktransactie F.
4. Omschrijvinq geschil en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of ter zake van de overdracht van de koopopties aan de B. V. enig bedrag in het belastbare inkomen van belanghebbende moet worden begrepen.
4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Hij voert daartoe primair aan dat zowel de in de lease-overeenkomst van 1973 vervatte koopoptie als de in die van 1978 vervatte koopoptie aan hem in prive toekwam, en subsidiair, voor het geval de B. V. gerechtigd mocht zijn geweest tot het uitoefenen van de beide koopopties, dat het door hem genoten voordeel op grond van het bepaalde in artikel 3 van de tussen hem en de B. V. op 3 november 1992 gesloten overeenkomst op f l,-gesteld moet worden.
4.3. De Inspecteur stelt zich daarentegen primair op het standpunt dat het belastbare inkomen van belanghebbende bij het regelen van de aanslag terecht met een bedrag van f 3.454.610, is verhoogd. Hij voert daartoe aan dat de koopopties naar zijn mening tot het vermogen van de B. V. behoorden.
Voorts neemt de Inspecteur het standpunt in dat de in artikel 3 van de op 3 november 1992 tussen belanghebbende en de B. V. gesloten overeenkomst vervatte clausule in het onderhavige geval niet van toepassing is.
Subsidiair is de Inspecteur van mening dat het belastbare inkomen van belanghebbende dient te worden verlaagd tot f 2.215.554. Ter ondersteuning van dit standpunt voert hij aan dat met betrekking tot de koopoptie, voortvloeiende uit de in 1973 gesloten lease-overeenkomst, sprake is van een nagekomen bedrijfsbate, welke de Inspecteur berekent op f 2.116.480,-.
4.4. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende desgevraagd bevestigd dat hij zich met de door de Inspecteur berekende waarde met betrekking tot de koopoptie, welke voortvloeit uit de in 1973 tussen belanghebbende en de C gesloten lease-overeenkomst, kan verenigen.
5. Overwegingen omtrent het geschil
5.1. Het hof verwerpt het primaire standpunt van de Inspecteur dat de uit de overeenkomsten van 1973 en 1978 voortvloeiende koopopties ter gelegenheid van de met de B. V. aangegane activa/passivatransactie of nadien aan de B. V. zouden zijn overgedragen en derhalve tot het vermogen van de B. V. zouden zijn gaan behoren. Hetgeen daartoe, na de gemotiveerde bestrijding door belanghebbende van dat standpunt, door de Inspecteur in zijn vertoogschrift en ter zitting is aangevoerd, acht het hof van onvoldoende gewicht. Ook uit de gedingstukken blijkt niet van zulk een overdracht. Integendeel, het hof acht veeleer aannemelijk dat het juist de bedoeling van partijen is geweest dat de onderwerpelijke koopopties tot het vermogen van belanghebbende zouden blijven behoren, zoals ook valt af te leiden uit de tot de gedingstukken behorende brieven van 27 augustus 1979 van A aan de C en van 10 december 1992 van de C aan de gemachtigde van belanghebbende, alsmede uit het feit dat belanghebbende ook in de lease-overeenkomst partij was, welke hij in 1978 met de C heeft gesloten, terwijl de B. V. reeds op 11 mei 1977 was opgericht. Voorts acht het hof aannemelijk dat belanghebbende ook ten tijde van de activa/passivatransactie en nadien voor ogen stond te gelegener tijd de aan de koopopties toe te kennen waarde belastingvrij te kunnen realiseren.
Nu het tegendeel niet aannemelijk is gemaakt of gebleken, is het hof op grond van het vorenoverwogene met belanghebbende van oordeel dat de onderwerpelijke koopopties ook ten tijde van en na het aangaan van de overeenkomst met de B. V. op 3 november 1992 tot zijn vermogen zijn blijven behoren. In zoverre is het gelijk aan de zijde van belanghebbende.
5.2. Anders dan belanghebbende echter kennelijk meent, is de uit de lease-overeenkomst van 1973 voortvloeiende koopoptie ook na de activa/passivatransactie tot zijn ondernemingsvermogen blijven behoren. Dit geldt echter niet voor de uit de leaseovereenkomst van 1978 voortvloeiende koopoptie, welke vanaf de aanvang tot het prive-vermogen van belanghebbende behoorde, aangezien deze overeenkomst is gesloten na de activa/passivatransactie.
5.3. Belanghebbende en de Inspecteur zijn unaniem van oordeel dat de lease-overeenkomst van 1973 en de daaruit voortvloeiende rechten en plichten tot het verplichte ondernemingsvermogen van belanghebbende behoorde, met welk oordeel het hof zich verenigt. Dit brengt met zich dat ook de uit de leaseovereenkomst van 1973 voortvloeiende koopoptie tot het verplichte ondernemingsvermogen van belanghebbende behoorde.
5.4. In het licht van de vaststaande feiten was de afwikkeling van de koopoptie na de inbreng van de onderneming van, belanghebbende in de B. V. onzeker en stond het belanghebbende niet vrij om de koopoptie uit 1973 op enig moment tot zijn prive-vermogen te rekenen. De onderwerpelijke koopoptie is derhalve tot het verplichte ondernemingsvermogen van belanghebbende blijven behoren, zodat het ter. zake van de overdracht van de koopoptie aan de B. V. behaalde voordeel van f 2.116.480,-, zulks overeenkomstig het subsidiaire standpunt van de Inspecteur, tot het belastbare inkomen van belanghebbende moet worden gerekend.
5.5. Het hof verwerpt het beroep van belanghebbende op de toepassing van het bepaalde in artikel 3 van de op 3 november 1992 tussen belanghebbende en de B. V. gesloten overeenkomst. Blijkens de uitdrukkelijke bewoordingen van artikel 3, is het aldaar bepaalde immers uitsluitend van toepassing ingeval, kort samengevat, de B. V. en niet belanghebbende gerechtigd zou zijn geweest om de koopoptie uit te oefenen. Uit hetgeen hiervoor onder 5.3 en 5.4 is overwogen volgt, is niet de B. V., maar belanghebbende steeds gerechtigd geweest de koopoptie uit te oefenen, zodat reeds op grond hiervan het bepaalde in laatstbedoeld artikel 3 niet van toepassing is.
5.6. Ook voor het geval niet belanghebbende maar de B. V. gerechtigd zou zijn geweest tot het uitoefenen van de koopoptie, welke situatie zich echter niet voordoet, had het bepaalde in artikel 3 van de op 3 november 1992 tussen hem en de B. V. gesloten overeenkomst belanghebbende niet kunnen baten. Alsdan zou het in dit artikel bepaalde immers slechts gevolgen kunnen hebben voor de heffing van de inkomstenbelasting over het jaar waarin de koopprijs voor de koopoptie alsnog op f l, zou worden vastgesteld en niet voor de heffing van de inkomstenbelasting over het jaar 1992.
6. Slotsom
De voorgaande rechtsoverwegingen brengen het hof tot de volgende slotsom. Het beroep van belanghebbende is gedeeltelijk gegrond. De Inspecteur had onder de gegeven omstandigheden het belastbare inkomen van belanghebbende moeten vaststellen op een bedrag van f 2.215.554,-. Het hof zal de uitspraak waarvan beroep vernietigen en de aanslag verminderen.
7. Proceskosten en griffierecht
Nu het beroep van belanghebbende gedeeltelijk gegrond is, acht het hof termen aanwezig de Inspecteur in de proceskosten te veroordelen. Deze veroordeling heeft, nu van andere voor vergoeding in aanmerking te nemen kosten niet is gebleken, betrekking op de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het hof stelt die kosten met toepassing van artikel 2 van het Besluit proceskosten fiscale procedures en de daarbij behorende bijlage vast op f 2840,-.
De Inspecteur zal belanghebbende tevens het door hem gestorte griffierecht dienen te vergoeden.
7. Beslissing
Het gerechtshof:
-vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
-vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f 2.215.554,-;
-veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op f 2840,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
-gelast de Inspecteur aan belanghebbende het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van f 85,-te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld op 28 november 2001 door mrs. Vierhout, Van Enobelsdorff en Van den Steenhoven. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van de Vijver.
op het beroep van X te Ztegen de uitspraak van de Inspecteur te P, betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 3.553.684,-. Het tegen deze aanslag gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van f 85. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 15 februari 2001. Aldaar zijn de gemachtigde van belanghebbende en zijn bijstand en de Inspecteur. Ter zitting zijn door de gemachtigde van belanghebbende drie stukken overgelegd, zulks zonder bezwaar van de kant van de wederpartij, aan wie ter zitting de gelegenheid is gegeven van de inhoud daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te laten. Voornoemde stukken, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt, zijn door de griffier gekenmerkt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan.
3.1. Sedert 1 januari 1973 werd door belanghebbende onder de naam A op het adres a-straat 1 te Z een onderneming uitgeoefend. De onderneming hield zich in het bijzonder bezig met de detailhandel in meubelen en woningtextiel.
3.2. Het winkelpand werd door belanghebbende gehuurd krachtens een per 1 januari 1973 met de B N. V. (thans: C) gesloten zogenoemde lease-overeenkomst. Deze overeenkomst was aangegaan voor een termijn van tien jaar, met het recht van wederinhuur voor een opvolgende termijn van tien jaar, waarbij huurder volgens het in de overeenkomst onder F bepaalde, het recht had om na afloop van de tweede huurtermijn het gehuurde te kopen voor een prijs van 65 %van de stichtingskosten, welke waren vastgesteld op f 485.000,-.
3.3. Met betrekking tot dit kooprecht is in de overeenkomst onder de Algemene Voorwaarden onder punt G. 17, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
" Uitsluitend wanneer huurder integraal aan al zijn verplichtingen uit deze overeenkomst en uit elke andere aangegane of aan te gane overeenkomst met verhuurster voor hem voortvloeiende zal hebben voldaan en huurder gebruik gemaakt heeft van zijn recht tot wederinhuur als sub E juncto G 2 bedoeld, zal huurder bij het gebruik maken van voormeld optierecht tot wederinhuur, tevens het recht hebben het gehuurde bij het einde van de tweede huurtermijn van verhuurster te kopen tegen een prijs gelijk aan vijf en zestig ten honderd van de bij het aangaan van dit huurcontract vastgestelde stichtingskosten als onder F vermeld. Wanneer huurder van zijn kooprecht gebruik wenst te maken, moet hij verhuurster daarvan in kennis stellen, tegelijkertijd met zijn kennisgeving, dat hij van zijn gemeld recht tot wederinhuur gebruik maakt.
" .
3.4. Met ingang van 1 januari 1976 zijn de ondernemingsactiviteiten van belanghebbende voortgezet door de door hem met zijn echtgenote op 11 mei 1977 opgerichte besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid D B. V. (hierna: de B.V.), aan welke B. V. belanghebbende zijn onderneming door middel van een activa/passivatransactie heeft overgedragen.
3.5. Per 1 februari 1978 heeft belanghebbende met C een nieuwe lease-overeenkomst gesloten met betrekking tot het naastgelegen winkelpand a-straat 2, voor een periode van vier jaar en elf maanden, met het recht van wederinhuur voor een opvolgende termijn van tien jaar, waarbij huurder volgens het in de overeenkomst onder F bepaalde, het recht had om na afloop van de tweede huurtermijn het gehuurde te kopen voor een prijs van 74 %van de stichtingskosten, welke waren vastgesteld op f 311.000,-.
3.6. Met betrekking tot dit kooprecht is in artikel G. 17 een gelijkluidende bepaling opgenomen als bedoeld onder 3.3, met dien verstande dat in plaats van vijf en zestig ten honderd vier en zeventig ten honderd is vermeld.
3.7. Zowel in de in 1973 als in de in 1978 gesloten overeenkomst waren de C en belanghebbende partij. Met betrekking tot het bedrijfspand a-straat 2 is er uitdrukkelijk voor gekozen dat de overeenkomst werd aangegaan met belanghebbende in prive, terwijl met betrekking tot het bedrijfspand a-straat 1 wat belanghebbende in persoon betreft geen in de plaatsstelling heeft plaatsgevonden, hetgeen uitdrukkelijk is bevestigd in de brief van 10 december 1992 van de C aan de gemachtigde van belanghebbende.
3.8. Na daartoe bij brief van 8 augustus 1988 (nogmaals)in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft belanghebbende bij brief van 15 augustus 1988 aan de C bericht te willen overgaan tot de aankoop van de panden a-straat l/2.
3.9. Op 3 november 1992 heeft belanghebbende met de B. V. een overeenkomst gesloten, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
" in aanmerking nemende:
...
-dat vorenbedoelde lease-overeenkomsten een koopoptie bevatten, op grond waarvan X de betreffende bedrijfspanden thans kan kopen voor een in de vorenbedoelde leaseovereenkomsten vastgestelde prijs van vijfhonderd vijf en veertig duizend driehonderd negentig gulden (f 545.390,--J;
...
-dat naar het oordeel van partijen de rechten en verplichtingen uit de vorenbedoelde lease-overeenkomsten, meer in het bijzonder de koopopties en de betalingsverplichtingen van X jegens de C, niet op enigerlei wijze naar de B. V. zijn overgegaan;
-dat X en de C zijn overeengekomen dat de vorenbedoelde koopopties zullen worden uitgeoefend en de levering van de betreffende bedrijfspanden op of omstreeks 3 november 1992 zal plaatsvinden;
-dat de bedrijfspanden blijkens een door makelaarskantoor E uitgebracht taxatierapport d. d. 15 januari 1992 zijn gewaardeerd op een waarde van vier miljoen gulden (f 4.000.000,--);
-dat partijen de mogelijkheid voorzien dat de belastingautoriteiten van oordeel zijn dat bepaalde rechten uit de vorenbedoelde lease-overeenkomsten, waartoe te rekenen de koopopties, sedert het afsluiten ervan fiscaalrechtelijk geacht moeten worden tot het vermogen van de B. V. te hebben behoord;
-dat aan een zodanig oordeel door partijen niet-gewilde fiscale gevolgen zijn verbonden;
-dat bij partijen jegens elkaar geen bevoordelingsbedoeling aanwezig is;
verklaren het volgende te zijn overeengekomen:
Artikel 1.
X verklaart voor de prijs van drie miljoen vierhonderd vier en vijftig duizend zeshonderd tien gulden (f 3.454.610,--)te hebben verkocht en bij deze over te dragen aan de B. V., die verklaart voor gemelde prijs te hebben gekocht en bij deze te aanvaarden:
alle rechten voor X voortvloeiende uit gemelde door hem met de C aangegane overeenkomsten, in het bijzonder het recht om van
de C de levering in voile en vrije eigendom van de gemelde bedrijfspanden te vorderen, onder gehoudenheid voor de B. V.
alle uit gemelde overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen van X jegens de C over te nemen, in het bijzonder de verplichting tot betaling van de uitoefenprijs van de koopopties, groot vijfhonderd vijf en veertig duizend driehonderd negentig gulden (f 545.390,--).
...
Artikel 3.
Indien onherroepelijk komt vast te staan dat niet X , althans X in prive, maar de B. V., althans X in zijn hoedanigheid van bestuurder van de B. V., fiscaalrechtelijk de gerechtigde is geweest tot de uitoefening van de gemelde koopopties, zal de tussen partijen overeengekomen koopprijs als genoemd in artikel 1. van deze overeenkomst, geacht worden te zijn vastgesteld op &n gulden (f 1, --)en zullen de door X van de B. V. terzake teveel ontvangen bedragen casu quo de bedragen waarvoor X terzake tot een te hoog bedrag in de boeken van de B. V. is gecrediteerd casu quo de tegenwaarde van hetgeen X terzake anders dan in geld van de B. V. teveel heeft ontvangen, verhoogd met een interest van acht procent (8 %)per jaar, te rekenen vanaf de datum van ondertekening van deze overeenkomst, door X aan de B. V, worden terugbetaald casu quo vergoed."
3.10 Bij notariele akte van eveneens 3 november 1992 heeft de B. V. de meerbedoelde bedrijfspanden van de C gekocht voor een bedrag van f 545.390,-en heeft de C deze panden aan de B. V. geleverd.
3.11. Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1992 zijn belastbare inkomen berekend op een bedrag van f 99.074,-. Ter zake van de overdracht van de koopopties aan de B. V. heeft belanghebbende geen bedrag in zijn belastbare inkomen begrepen. Bij het regelen van de aanslag heeft de Inspecteur het aangegeven belastbare inkomen verhoogd met een bedrag van f 3.454.610,-met als omschrijving: voordeel onroerendezaaktransactie F.
4. Omschrijvinq geschil en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of ter zake van de overdracht van de koopopties aan de B. V. enig bedrag in het belastbare inkomen van belanghebbende moet worden begrepen.
4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Hij voert daartoe primair aan dat zowel de in de lease-overeenkomst van 1973 vervatte koopoptie als de in die van 1978 vervatte koopoptie aan hem in prive toekwam, en subsidiair, voor het geval de B. V. gerechtigd mocht zijn geweest tot het uitoefenen van de beide koopopties, dat het door hem genoten voordeel op grond van het bepaalde in artikel 3 van de tussen hem en de B. V. op 3 november 1992 gesloten overeenkomst op f l,-gesteld moet worden.
4.3. De Inspecteur stelt zich daarentegen primair op het standpunt dat het belastbare inkomen van belanghebbende bij het regelen van de aanslag terecht met een bedrag van f 3.454.610, is verhoogd. Hij voert daartoe aan dat de koopopties naar zijn mening tot het vermogen van de B. V. behoorden.
Voorts neemt de Inspecteur het standpunt in dat de in artikel 3 van de op 3 november 1992 tussen belanghebbende en de B. V. gesloten overeenkomst vervatte clausule in het onderhavige geval niet van toepassing is.
Subsidiair is de Inspecteur van mening dat het belastbare inkomen van belanghebbende dient te worden verlaagd tot f 2.215.554. Ter ondersteuning van dit standpunt voert hij aan dat met betrekking tot de koopoptie, voortvloeiende uit de in 1973 gesloten lease-overeenkomst, sprake is van een nagekomen bedrijfsbate, welke de Inspecteur berekent op f 2.116.480,-.
4.4. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende desgevraagd bevestigd dat hij zich met de door de Inspecteur berekende waarde met betrekking tot de koopoptie, welke voortvloeit uit de in 1973 tussen belanghebbende en de C gesloten lease-overeenkomst, kan verenigen.
5. Overwegingen omtrent het geschil
5.1. Het hof verwerpt het primaire standpunt van de Inspecteur dat de uit de overeenkomsten van 1973 en 1978 voortvloeiende koopopties ter gelegenheid van de met de B. V. aangegane activa/passivatransactie of nadien aan de B. V. zouden zijn overgedragen en derhalve tot het vermogen van de B. V. zouden zijn gaan behoren. Hetgeen daartoe, na de gemotiveerde bestrijding door belanghebbende van dat standpunt, door de Inspecteur in zijn vertoogschrift en ter zitting is aangevoerd, acht het hof van onvoldoende gewicht. Ook uit de gedingstukken blijkt niet van zulk een overdracht. Integendeel, het hof acht veeleer aannemelijk dat het juist de bedoeling van partijen is geweest dat de onderwerpelijke koopopties tot het vermogen van belanghebbende zouden blijven behoren, zoals ook valt af te leiden uit de tot de gedingstukken behorende brieven van 27 augustus 1979 van A aan de C en van 10 december 1992 van de C aan de gemachtigde van belanghebbende, alsmede uit het feit dat belanghebbende ook in de lease-overeenkomst partij was, welke hij in 1978 met de C heeft gesloten, terwijl de B. V. reeds op 11 mei 1977 was opgericht. Voorts acht het hof aannemelijk dat belanghebbende ook ten tijde van de activa/passivatransactie en nadien voor ogen stond te gelegener tijd de aan de koopopties toe te kennen waarde belastingvrij te kunnen realiseren.
Nu het tegendeel niet aannemelijk is gemaakt of gebleken, is het hof op grond van het vorenoverwogene met belanghebbende van oordeel dat de onderwerpelijke koopopties ook ten tijde van en na het aangaan van de overeenkomst met de B. V. op 3 november 1992 tot zijn vermogen zijn blijven behoren. In zoverre is het gelijk aan de zijde van belanghebbende.
5.2. Anders dan belanghebbende echter kennelijk meent, is de uit de lease-overeenkomst van 1973 voortvloeiende koopoptie ook na de activa/passivatransactie tot zijn ondernemingsvermogen blijven behoren. Dit geldt echter niet voor de uit de leaseovereenkomst van 1978 voortvloeiende koopoptie, welke vanaf de aanvang tot het prive-vermogen van belanghebbende behoorde, aangezien deze overeenkomst is gesloten na de activa/passivatransactie.
5.3. Belanghebbende en de Inspecteur zijn unaniem van oordeel dat de lease-overeenkomst van 1973 en de daaruit voortvloeiende rechten en plichten tot het verplichte ondernemingsvermogen van belanghebbende behoorde, met welk oordeel het hof zich verenigt. Dit brengt met zich dat ook de uit de leaseovereenkomst van 1973 voortvloeiende koopoptie tot het verplichte ondernemingsvermogen van belanghebbende behoorde.
5.4. In het licht van de vaststaande feiten was de afwikkeling van de koopoptie na de inbreng van de onderneming van, belanghebbende in de B. V. onzeker en stond het belanghebbende niet vrij om de koopoptie uit 1973 op enig moment tot zijn prive-vermogen te rekenen. De onderwerpelijke koopoptie is derhalve tot het verplichte ondernemingsvermogen van belanghebbende blijven behoren, zodat het ter. zake van de overdracht van de koopoptie aan de B. V. behaalde voordeel van f 2.116.480,-, zulks overeenkomstig het subsidiaire standpunt van de Inspecteur, tot het belastbare inkomen van belanghebbende moet worden gerekend.
5.5. Het hof verwerpt het beroep van belanghebbende op de toepassing van het bepaalde in artikel 3 van de op 3 november 1992 tussen belanghebbende en de B. V. gesloten overeenkomst. Blijkens de uitdrukkelijke bewoordingen van artikel 3, is het aldaar bepaalde immers uitsluitend van toepassing ingeval, kort samengevat, de B. V. en niet belanghebbende gerechtigd zou zijn geweest om de koopoptie uit te oefenen. Uit hetgeen hiervoor onder 5.3 en 5.4 is overwogen volgt, is niet de B. V., maar belanghebbende steeds gerechtigd geweest de koopoptie uit te oefenen, zodat reeds op grond hiervan het bepaalde in laatstbedoeld artikel 3 niet van toepassing is.
5.6. Ook voor het geval niet belanghebbende maar de B. V. gerechtigd zou zijn geweest tot het uitoefenen van de koopoptie, welke situatie zich echter niet voordoet, had het bepaalde in artikel 3 van de op 3 november 1992 tussen hem en de B. V. gesloten overeenkomst belanghebbende niet kunnen baten. Alsdan zou het in dit artikel bepaalde immers slechts gevolgen kunnen hebben voor de heffing van de inkomstenbelasting over het jaar waarin de koopprijs voor de koopoptie alsnog op f l, zou worden vastgesteld en niet voor de heffing van de inkomstenbelasting over het jaar 1992.
6. Slotsom
De voorgaande rechtsoverwegingen brengen het hof tot de volgende slotsom. Het beroep van belanghebbende is gedeeltelijk gegrond. De Inspecteur had onder de gegeven omstandigheden het belastbare inkomen van belanghebbende moeten vaststellen op een bedrag van f 2.215.554,-. Het hof zal de uitspraak waarvan beroep vernietigen en de aanslag verminderen.
7. Proceskosten en griffierecht
Nu het beroep van belanghebbende gedeeltelijk gegrond is, acht het hof termen aanwezig de Inspecteur in de proceskosten te veroordelen. Deze veroordeling heeft, nu van andere voor vergoeding in aanmerking te nemen kosten niet is gebleken, betrekking op de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het hof stelt die kosten met toepassing van artikel 2 van het Besluit proceskosten fiscale procedures en de daarbij behorende bijlage vast op f 2840,-.
De Inspecteur zal belanghebbende tevens het door hem gestorte griffierecht dienen te vergoeden.
7. Beslissing
Het gerechtshof:
-vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
-vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f 2.215.554,-;
-veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op f 2840,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
-gelast de Inspecteur aan belanghebbende het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van f 85,-te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld op 28 november 2001 door mrs. Vierhout, Van Enobelsdorff en Van den Steenhoven. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van de Vijver.
Metadata
Rubriek(en)
InkomstenbelastingInstantie
Hof Den HaagDatum instantie
28 november 2001Rolnummer
99.02182