Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

Deze uitvoerige uitspraak komt op het volgende neer. Een BV, die als aannemer en projectontwikkelaar actief is, koopt een schoolgebouw voor fl.12.600.000, waartegenover zij aan de school nieuwe grond plus een nieuw schoolgebouw moet leveren. Van dat schoolgebouw verkoopt de BV een deel voor fl. 11.725.000 door aan een andere vennootschap die de grond wil gebruiken voor de bouw van winkels, appartementen en een parkeergarage. Op het niet verkochte gedeelte van de school gaat de BV een stadsdeelkantoor bouwen dat aan de gemeente wordt verhuurd. De BV gaat voor dat gedeelte van de school uit van een waarde van fl. 875.000. Het stadskantoor komt uiteindelijk voor de prijs van fl. 875.000 plus de stichtingskosten van de opstal voor 99% in handen van de kinderen van de middellijk enig aandeelhouder van de BV en voor 1% in handen van die aandeelhouder zelf. In 1997 zijn daaromtrent definitieve stappen gezet. In 1998 wordt de huur van het stadskantoor definitief vastgesteld op fl. 1.233.728 per jaar. Op 2 september 1999 rapporteert de belastingdienst naar aanleiding van een boekenonderzoek dat het project inzake het schoolgebouw allerhande vragen oproept. Niettemin stelt de inspecteur de aanslag 1997 op 31 december conform de aangifte vast. Op 31 mei 2000 verschijnt er een taxatierapport waarbij de voor het stadskantoor benutte grond wordt gewaardeerd op fl. 4.400.000. Op basis daarvan wordt door de inspecteur een forse navorderingsaanslag over 1997 opgelegd. Die waarde wordt na bezwaar teruggebracht tot fl. 2.900.000. Er volgen nog verschillende taxaties die alle op meer dan fl. 2.000.000 uitkomen.
Uiteindelijk vernietigt het Hof de navorderingsaanslag. De inspecteur had namelijk volgens het Hof geen nieuw feit toen hij navorderde. Tijdens het opleggen van de primitieve aanslag was het onderzoek naar de waarde van de grond immers in volle gang. Het Hof ziet voorts alleen in het grote verschil tussen de prijs waarvoor de kinderen en de aandeelhouder de grond hebben verkregen en de waarde ervan, die in elk geval boven fl. 2.000.000 ligt, onvoldoende bewijs voor de kwade trouw van de BV.
Tegen dit oordeel heeft de Staatssecretaris cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad verklaart dit gegrond. Het Hof heeft zijn oordeel dat er geen sprake was van kwade trouw onvoldoende gemotiveerd en daarom is het niet begrijpelijk. De zaak is verwezen.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
1997
Instantie
HR
Datum instantie
13 augustus 2010
Rolnummer
08.03431
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BN3830

Naar de bovenkant van de pagina