Metadata
Procesrecht / bij verzuimboete tellen eerdere beboete verzuimen mee maar de boete moet niettemin in een redelijke verhouding staan tot het fiscale belang / heffingsrente dient om rentevoordeel weg te nemen
undefined, 10 juli 2002
Samenvatting
Een belastingplichtige doet in 1999 evenals in eerdere jaren te laat aangifte IB. Hij is al vier maal eerder beboet. De te late aangifte geldt als een vijfde verzuim. De boete van fl. 2.500 vindt het Hof niettemin gelet op het fiscale belang - bij een belastbaar inkomen van fl. 60.300 was reeds fl. 18.435 LB voorgeheven - veel te hoog. Het brengt de boete terug tot fl. 800 (363 Euro). In dit geval moet (ook) heffingsrente in rekening worden gebracht omdat daarmee het rentevoordeel wordt weg genomen.BRON
UITSPRAAK op het beroep van x te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P, afdeling Particulieren, van de Belastingdienst, betreffende na
te noemen aanslag en beschikkingen.
1. Aanslag, beschikking en bezwaar
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 60.300, met verrekening van een bedrag van f 18.435 aan voorheffingen.
1.2 Bij beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende op de voet van de artikelen 67a en 67g, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)een verzuimboete opgelegd van f 2.500.
1.3 Bij beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van f 43 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.4 De tegen de aanslag en de beschikkingen gerichte bezwaren van belanghebbende zijn bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1 Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 27,23 (f 60). De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 2 april 2002, gehouden te Den Haag. Aldaar is verschenen namens de Inspecteur A. Belanghebbende, die door de griffier bij aangetekende brief met ontvangstbevestiging, verzonden op 11 maart 2002, onder vermelding van plaats en tijdstip is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen, heeft bij brief van 25 maart 2002, ingekomen bij het Hof op 29 maart 2002, medegedeeld door niet nader omschreven omstandigheden niet ter zitting aanwezig te kunnen zijn en heeft daarbij om uitstel van de zitting verzocht. De griffier heeft v贸贸r de zitting getracht in contact te treden met belanghebbende om de omstandigheden van het verzoek om uitstel te achterhalen, maar is hierin niet geslaagd. Het Hof heeft het verzoek tot uitstel van de zitting niet ingewilligd, omdat geen gronden voor het uitstel zijn aangevoerd en het Hof niet in staat is het belang daarvan af te wegen tegen het belang van een tijdige behandeling van de zaak.
2.3 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.4 Het Hof heeft op 16 april 2002 mondeling uitspraak gedaan.
De voor partijen bestemde afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 1 mei 2002 ter post bezorgd. Op 22 mei 2002 is van belanghebbende en op 7 mei 2002 is van de Inspecteur een verzoek ingekomen om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor verschuldigde griffierecht ad e 36,30 respectievelijk C 142,94 is door beide partijen tijdig voldaan.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk, het volgende komen vast te staan:
3.1 Op 12 februari 2000 is aan belanghebbende een aangiftebiljet E voor de inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en premie Waz voor het kalenderjaar 1999 gezonden. Het desbetreffende biljet vermeldt als uiterste indieningsdatum 1 april 2000. Op 11 juli 2000 heeft belanghebbende uitstel gekregen tot 1 September 2000 voor het doen van zijn aangifte. Belanghebbende heeft daaraan niet voldaan.
3.1.2 Op 14 december 2000 heeft de Inspecteur belanghebbende schriftelijk aangemaand om v贸贸r 2 januari 2001 de aangifte in te dienen.
3.1.3 Op 11 januari 2001 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een herinnering gezonden en haar verzocht voor 25 januari 2001
te reageren.
3.1.4 De Inspecteur heeft de aangifte op 6 maart 2001 ontvangen.
3.2 Belanghebbende heeft aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van f 60.300 en daarbij een loonheffing van f 18.435 in
aanmerking genomen.
3.3 De Inspecteur heeft, met dagtekening 14 april 2001, aan belanghebbende een aanslag opgelegd met een te betalen bedrag aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van f 881. De Inspecteur heeft daarbij tevens f 43 aan heffingsrente in rekening gebracht. Gelijktijdig met het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur bij beschikking aan belanghebbende op de voet van de artikelen 67a en 67g, eerste lid, van de AWR een verzuimboete opgelegd van f 2.500.
3.4 Belanghebbende heeft de haar toegezonden aangiften inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor de jaren 1994, 1995, 1996, 1997 en 1998 niet binnen de op het biljet gestelde termijn ingediend. De aangiften voor deze jaren zijn voorts niet ingediend binnen de in de desbetreffende aanmaningen gestelde termijn. In vier van deze gevallen is door de Inspecteur een boete opgelegd.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1 In geschil is de aanslag, de in rekening gebrachte heffingsrente en de hoogte van de opgelegde verzuimboete ten belope van f 2.500.
4.2 Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen wordt verwezen naar de gedingstukken.
5 . Conclusies van partijen
5.1 Het beroep van belanghebbende strekt -naar het Hof begrijpt -uiteindelijk tot vermindering van de aanslag en tot vernietiging van de beschikkingen tot het opleggen van de verzuimboete en het in rekening brengen van de heffingsrente.
5.2 De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1 Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat de Inspecteur het belastbaar inkomen op een te hoog bedrag heeft vastgesteld, terwijl voorts de verschuldigde inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen op het juiste bedrag (f 19.316)is berekend. Hij heeft niet aannemelijk heeft gemaakt dat met een hoger bedrag aan ingehouden loonbelasting rekening dient te worden gehouden.
6.2 Op grond van het bepaalde in hoofdstuk VA van de AWR is het Hof van oordeel dat de Inspecteur terecht de in geding zijnde heffingsrente in rekening heeft gebracht. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat met het in rekening brengen van heffingsrente wordt beoogd een door belanghebbende genoten rentevoordeel weg te nemen.
6.3 Vaststaat dat in het onderhavige jaar sprake is van verzuim. Voor de beoordeling of sprake is van een eerste, tweede, derde, vierde of vijfde/volgend verzuim, dienen naar 's Hofs oordeel, in lijn met wat in het commune strafrecht als recidive geldt, die beboetbare feiten in aanmerking te worden genomen die hebben geleid tot een onherroepelijke strafbaarverklaring.
Nu vaststaat dat ter zake van de te late aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van belanghebbende over jaren v贸贸r 1999 vier boeten zijn opgelegd en onherroepelijk zijn geworden, waarvan gesteld noch gebleken is dat een of meerdere van de desbetreffende boetebesluiten zijn vernietigd, moet het onderhavige verzuim in aanmerking worden genomen als vijfde verzuim. Hierbij mogen voor de bepaling van de strafmaat worden meegewogen gelijke verzuimen begaan met betrekking tot aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over kalenderjaren v66r 1998, nu dergelijke verzuimen op grond van het toen geldende artikel 9, derde lid, van de AWR eveneens tot een ordeboete aanleiding gaven. Het door de Belastingdienst terzake gevoerde beleid is neergelegd in het Voorschrift administratieve boeten 1993 (Regeling van 28 September 1992, nr. AFZ 92/6316, Stcrt. 193, hierna: VAB 1993). In paragraaf 15 van het VAB 1993 werd voor de bepaling van de hoogte van de toe te passen ordeboete eveneens betekenis toegekend aan de omstandigheid dat sprake was van een eerste, tweede, derde of volgend verzuim. De bepaling van paragraaf 46, derde lid, van het BBBB 1998, waarin uitdrukkelijk is bepaald dat verzuimen die hebben plaatsgevonden onder het VAB 1993 voor het bepalen van het aantal verzuimen mede in aanmerking worden genomen, is naar 's Hofs oordeel dan ook niet in strijd met enige rechtsregel. Op grond van het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat thans sprake is van een vijfde verzuim.
6.4 De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de verzuimboete het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, zoals dit is gewijzigd bij Besluit van 16 September 1999, Stcrt. 179, (hierna: BBBB 1998)tot uitgangspunt genomen. Het onderhavige verzuim heeft plaatsgehad na de inwerkingtreding van de wijziging van dit besluit. Het BBBB 1998 en de hiervoor genoemde wijziging daarvan zijn voorts behoorlijk gepubliceerd. Op grond van het bepaalde in paragraaf 21 heeft de Inspecteur de verzuimboete vastgesteld op f 2.500. Naar het oordeel van het Hof staat een boete tot zulk een bedrag in wanverhouding tot het bedrag aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen dat op de aanslag is verschuldigd. Zulks spreekt te meer waar de maximale vergrijpboete in geval van opzettelijke belastingontduiking 100 percent van de nagevorderde belasting bedraagt. Het Hof ziet dan ook reden om de boete te matigen. In goede justitie stelt het Hof de boete vast op f 800, ofwel € 362,02. Een boete van f 800 acht het Hof passend en ook, uit een oogpunt van normhandhaving, geboden.
6.5 Voor zover belanghebbende zich beroept op een strafverlichtende omstandigheid of op afwezigheid van alle schuld wegens langdurige ziekte en verblijf in het ziekenhuis, heeft hij ter zake geen, althans onvoldoende, nadere feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een dergelijk oordeel zouden kunnen leiden.
6.6 Op grond van het vorenoverwogene is het beroep gedeeltelijk gegrond.
7. Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8: 75 van de Algemene wet bestuursrecht aangezien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende dergelijke kosten heeft gemaakt. Wel dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht ad f 60, ofwel € 27,23, te worden vergoed.
8. Beslissing
Het Gerechtshof:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
handhaaft de aanslag en de beschikking heffingsrente, vermindert de boete tot € 363,02 (f 800);
gelast de Staat der Nederlanden het voor deze zaak gestorte griffierecht van c 27,23 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld op 10 juli 2002 door mr. Savelbergh, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van den Bogerd, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 16 april 2002.
te noemen aanslag en beschikkingen.
1. Aanslag, beschikking en bezwaar
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 60.300, met verrekening van een bedrag van f 18.435 aan voorheffingen.
1.2 Bij beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende op de voet van de artikelen 67a en 67g, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)een verzuimboete opgelegd van f 2.500.
1.3 Bij beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van f 43 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.4 De tegen de aanslag en de beschikkingen gerichte bezwaren van belanghebbende zijn bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1 Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 27,23 (f 60). De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 2 april 2002, gehouden te Den Haag. Aldaar is verschenen namens de Inspecteur A. Belanghebbende, die door de griffier bij aangetekende brief met ontvangstbevestiging, verzonden op 11 maart 2002, onder vermelding van plaats en tijdstip is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen, heeft bij brief van 25 maart 2002, ingekomen bij het Hof op 29 maart 2002, medegedeeld door niet nader omschreven omstandigheden niet ter zitting aanwezig te kunnen zijn en heeft daarbij om uitstel van de zitting verzocht. De griffier heeft v贸贸r de zitting getracht in contact te treden met belanghebbende om de omstandigheden van het verzoek om uitstel te achterhalen, maar is hierin niet geslaagd. Het Hof heeft het verzoek tot uitstel van de zitting niet ingewilligd, omdat geen gronden voor het uitstel zijn aangevoerd en het Hof niet in staat is het belang daarvan af te wegen tegen het belang van een tijdige behandeling van de zaak.
2.3 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.4 Het Hof heeft op 16 april 2002 mondeling uitspraak gedaan.
De voor partijen bestemde afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 1 mei 2002 ter post bezorgd. Op 22 mei 2002 is van belanghebbende en op 7 mei 2002 is van de Inspecteur een verzoek ingekomen om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor verschuldigde griffierecht ad e 36,30 respectievelijk C 142,94 is door beide partijen tijdig voldaan.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk, het volgende komen vast te staan:
3.1 Op 12 februari 2000 is aan belanghebbende een aangiftebiljet E voor de inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en premie Waz voor het kalenderjaar 1999 gezonden. Het desbetreffende biljet vermeldt als uiterste indieningsdatum 1 april 2000. Op 11 juli 2000 heeft belanghebbende uitstel gekregen tot 1 September 2000 voor het doen van zijn aangifte. Belanghebbende heeft daaraan niet voldaan.
3.1.2 Op 14 december 2000 heeft de Inspecteur belanghebbende schriftelijk aangemaand om v贸贸r 2 januari 2001 de aangifte in te dienen.
3.1.3 Op 11 januari 2001 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een herinnering gezonden en haar verzocht voor 25 januari 2001
te reageren.
3.1.4 De Inspecteur heeft de aangifte op 6 maart 2001 ontvangen.
3.2 Belanghebbende heeft aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van f 60.300 en daarbij een loonheffing van f 18.435 in
aanmerking genomen.
3.3 De Inspecteur heeft, met dagtekening 14 april 2001, aan belanghebbende een aanslag opgelegd met een te betalen bedrag aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van f 881. De Inspecteur heeft daarbij tevens f 43 aan heffingsrente in rekening gebracht. Gelijktijdig met het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur bij beschikking aan belanghebbende op de voet van de artikelen 67a en 67g, eerste lid, van de AWR een verzuimboete opgelegd van f 2.500.
3.4 Belanghebbende heeft de haar toegezonden aangiften inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor de jaren 1994, 1995, 1996, 1997 en 1998 niet binnen de op het biljet gestelde termijn ingediend. De aangiften voor deze jaren zijn voorts niet ingediend binnen de in de desbetreffende aanmaningen gestelde termijn. In vier van deze gevallen is door de Inspecteur een boete opgelegd.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1 In geschil is de aanslag, de in rekening gebrachte heffingsrente en de hoogte van de opgelegde verzuimboete ten belope van f 2.500.
4.2 Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen wordt verwezen naar de gedingstukken.
5 . Conclusies van partijen
5.1 Het beroep van belanghebbende strekt -naar het Hof begrijpt -uiteindelijk tot vermindering van de aanslag en tot vernietiging van de beschikkingen tot het opleggen van de verzuimboete en het in rekening brengen van de heffingsrente.
5.2 De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1 Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat de Inspecteur het belastbaar inkomen op een te hoog bedrag heeft vastgesteld, terwijl voorts de verschuldigde inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen op het juiste bedrag (f 19.316)is berekend. Hij heeft niet aannemelijk heeft gemaakt dat met een hoger bedrag aan ingehouden loonbelasting rekening dient te worden gehouden.
6.2 Op grond van het bepaalde in hoofdstuk VA van de AWR is het Hof van oordeel dat de Inspecteur terecht de in geding zijnde heffingsrente in rekening heeft gebracht. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat met het in rekening brengen van heffingsrente wordt beoogd een door belanghebbende genoten rentevoordeel weg te nemen.
6.3 Vaststaat dat in het onderhavige jaar sprake is van verzuim. Voor de beoordeling of sprake is van een eerste, tweede, derde, vierde of vijfde/volgend verzuim, dienen naar 's Hofs oordeel, in lijn met wat in het commune strafrecht als recidive geldt, die beboetbare feiten in aanmerking te worden genomen die hebben geleid tot een onherroepelijke strafbaarverklaring.
Nu vaststaat dat ter zake van de te late aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van belanghebbende over jaren v贸贸r 1999 vier boeten zijn opgelegd en onherroepelijk zijn geworden, waarvan gesteld noch gebleken is dat een of meerdere van de desbetreffende boetebesluiten zijn vernietigd, moet het onderhavige verzuim in aanmerking worden genomen als vijfde verzuim. Hierbij mogen voor de bepaling van de strafmaat worden meegewogen gelijke verzuimen begaan met betrekking tot aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over kalenderjaren v66r 1998, nu dergelijke verzuimen op grond van het toen geldende artikel 9, derde lid, van de AWR eveneens tot een ordeboete aanleiding gaven. Het door de Belastingdienst terzake gevoerde beleid is neergelegd in het Voorschrift administratieve boeten 1993 (Regeling van 28 September 1992, nr. AFZ 92/6316, Stcrt. 193, hierna: VAB 1993). In paragraaf 15 van het VAB 1993 werd voor de bepaling van de hoogte van de toe te passen ordeboete eveneens betekenis toegekend aan de omstandigheid dat sprake was van een eerste, tweede, derde of volgend verzuim. De bepaling van paragraaf 46, derde lid, van het BBBB 1998, waarin uitdrukkelijk is bepaald dat verzuimen die hebben plaatsgevonden onder het VAB 1993 voor het bepalen van het aantal verzuimen mede in aanmerking worden genomen, is naar 's Hofs oordeel dan ook niet in strijd met enige rechtsregel. Op grond van het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat thans sprake is van een vijfde verzuim.
6.4 De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de verzuimboete het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, zoals dit is gewijzigd bij Besluit van 16 September 1999, Stcrt. 179, (hierna: BBBB 1998)tot uitgangspunt genomen. Het onderhavige verzuim heeft plaatsgehad na de inwerkingtreding van de wijziging van dit besluit. Het BBBB 1998 en de hiervoor genoemde wijziging daarvan zijn voorts behoorlijk gepubliceerd. Op grond van het bepaalde in paragraaf 21 heeft de Inspecteur de verzuimboete vastgesteld op f 2.500. Naar het oordeel van het Hof staat een boete tot zulk een bedrag in wanverhouding tot het bedrag aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen dat op de aanslag is verschuldigd. Zulks spreekt te meer waar de maximale vergrijpboete in geval van opzettelijke belastingontduiking 100 percent van de nagevorderde belasting bedraagt. Het Hof ziet dan ook reden om de boete te matigen. In goede justitie stelt het Hof de boete vast op f 800, ofwel € 362,02. Een boete van f 800 acht het Hof passend en ook, uit een oogpunt van normhandhaving, geboden.
6.5 Voor zover belanghebbende zich beroept op een strafverlichtende omstandigheid of op afwezigheid van alle schuld wegens langdurige ziekte en verblijf in het ziekenhuis, heeft hij ter zake geen, althans onvoldoende, nadere feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een dergelijk oordeel zouden kunnen leiden.
6.6 Op grond van het vorenoverwogene is het beroep gedeeltelijk gegrond.
7. Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8: 75 van de Algemene wet bestuursrecht aangezien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende dergelijke kosten heeft gemaakt. Wel dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht ad f 60, ofwel € 27,23, te worden vergoed.
8. Beslissing
Het Gerechtshof:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
handhaaft de aanslag en de beschikking heffingsrente, vermindert de boete tot € 363,02 (f 800);
gelast de Staat der Nederlanden het voor deze zaak gestorte griffierecht van c 27,23 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld op 10 juli 2002 door mr. Savelbergh, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van den Bogerd, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 16 april 2002.
Metadata
Rubriek(en)
InkomstenbelastingInstantie
Hof Den HaagDatum instantie
10 juli 2002Rolnummer
01.02149