Metadata
IB/Procesrecht/proceskostenvergoeding mag worden gematigd in geval van samenhangende zaken
HR, 1 maart 1999
Samenvatting
IB/Procesrecht/proceskostenvergoeding mag worden gematigd in geval van samenhangende zakenDe Hoge Raad oordeelt dat de beperking van de proceskostenvergoeding in artikel 3 Besluit proceskosten fiscale procedures gezien het bepaalde in artikel 5a Warb verbindend is. Het gaat om gevallen waarin slechts voor één aanhangig gemaakt zaak een proceskostenvergoeding wordt gegeven en voor andere niet indien het samenhangende zaken betreft. De regeling is ook niet strijdig met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Conform Advocaat-Generaal van den Berge.
BRON
Nr. 34.580 Mr Van den Berge
Derde Kamer A Conclusie inzake:
PH 1987 X
tegen
Parket, 1 oktober 1999 de staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbaar College,
1. Feiten en procesverloop
1.1. Het cassatieberoep, ingesteld door de belanghebbende, is gericht tegen de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Gravenhage (het Hof), 1 juli 1998, nr. 91/03575, en betreft de aan de belanghebbende over het jaar 1987 opgelegde navorderingsaanslag premieheffing volksverzekeringen. Het Hof – dat deze navorderingsaanslag vernietigde – oordeelde omtrent de proceskosten (o. 4):
“Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, zulks gelet op de samenhang met de zaak nummer [91/3574] waarin reeds een proceskostenveroordeling is uitgesproken.”
1.2. In genoemde zaak 91/3574 – betreffende de aan de belanghebbende over het jaar 1987 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting – oordeelde het Hof omtrent de vergoeding van proceskosten:
“7. Proceskosten
In de omstandigheid dat het beroep - gedeeltelijk - gegrond is, vindt het Hof aanleiding de Inspecteur op grond van artikel 5a, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, juncto het Besluit proceskosten fiscale procedures, te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt het Hof vast op f 2045, gespecificeerd als volgt: kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand groot 1 maal f 710 maal 2 is f 1420 plus reis- en verblijfkosten en verletkosten van belanghebbende, welke het Hof in goede justitie schat op f 40 respectievelijk 5 maal f 117 is f 585.”
Bij arrest van 25 maart 1998 heeft Uw Raad deze navorderingsaanslag inkomstenbelasting vernietigd (HOGE RAAD 25 maart 1998, nr. 30438, BNB 1998/209 m.nt. I.J.F.A. van Vijfeijken). De uitspraak van het Hof op het punt van de proceskosten werd in stand gelaten.
1.3. Het cassatieberoep berust op twee middelen en richt zich tegen ’s Hofs hiervóór in 1.1 weergegeven oordeel inzake de proceskostenvergoeding.
1.4. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift in cassatie ingediend.
2. De proceskostenvergoeding in belastingzaken
2.1. Op grond van artikel 5a Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (WARB) – welke regeling op de onderhavige zaak van toepassing is - is het gerechtshof bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij het gerechtshof redelijkerwijs heeft moeten maken.
2.2. Toekenning van een proceskostenvergoeding vindt plaats aan de hand van het Besluit proceskosten fiscale procedures (het Besluit), waarbij het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt vastgesteld overeenkomstig de in de bijlage bij dat besluit opgenomen berekeningswijze. Dit vindt plaats door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt en met de toepasselijke wegingsfactoren.
2.3. Eén van de wegingsfactoren – in de bijlage bij het Besluit aangeduid als ‘C2’ – betreft samenhangende zaken. Samenhangende zaken worden voor de toekenning van een vergoeding wegens kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand beschouwd als één zaak (artikel 3, lid 1 van het Besluit). Onder samenhangende zaken worden verstaan: gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand is verleend door één of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn (lid 2). In de Nota van Toelichting bij het Besluit is opgenomen:
“Wegingsfactor C2 is bedoeld om de werking van artikel 3 van het besluit te verzachten. (…) Ingevolge artikel 3 omvat in dergelijke samenhangende zaken een kostenveroordeling voor rechtsbijstand slechts het bedrag dat in één zaak zou worden toegekend. Voor de rechtsbijstandverlener maakt het immers inhoudelijk niet uit of hij een procedure over één of bij voorbeeld vier gelijksoortige besluiten voert. Aangezien vier besluiten, en zeker vier cliënten, praktisch meer werk (…) meebrengen dan één, is het redelijk dit in de proceskostenvergoeding tot uitdrukking te brengen. Daartoe is in de regeling vermenigvuldigingsfactor C2 opgenomen, die meebrengt dat de rechtsbijstandvergoeding in de voor dat doel als één zaak beschouwde samenhangende zaken, wordt vermenigvuldigd met een factor 1,5 als het om vier of meer samenhangende zaken gaat. Die – onvermijdelijk enigszins arbitraire – grens van vier is ontleend aan de regeling van de Centrale Raad van Beroep in ambtenarenzaken (…).”
2.4. In bijzondere omstandigheden kan van de onder 2.2 bedoelde normering worden afgeweken (artikel 2, lid 3 van het Besluit).
2.5. Verzoeken om toekenning van een vergoeding voor proceskosten op basis van werkelijke kosten werden door Uw Raad steevast afgewezen (zie o.a. HOGE RAAD 21 juni 1995, BNB 1995/267 na conclusie Plv. P-G Van Soest en m.nt. J.P. Scheltens; HOGE RAAD 21 juni 1995, BNB 1995/268 na conclusie Plv. P-G Van Soest en m.nt. Scheltens; HOGE RAAD 4 oktober 1995, BNB 1996/32 na conclusie Plv. P-G Van Soest en m.nt. P.J. Wattel)( 1). Zo werd in HOGE RAAD 19 juni 1996, BNB 1996/285, m.nt. Scheltens, geoordeeld:
“4.2. Belanghebbende heeft in cassatie gesteld dat artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken en het Besluit proceskosten fiscale procedures niet van toepassing zijn op de onderhavige zaak, omdat zulks strijd zou opleveren met het gelijkheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, de beginselen van behoorlijk bestuur, het BW, het EVRM en het IVBPR (…).
4.3. Zou deze stelling door de Hoge Raad worden aanvaard, dan zou dit betekenen dat het mogelijk wordt dat belanghebbende, voor zover hij aanspraak maakt op een hoger bedrag dan met het Besluit proceskosten fiscale procedures in overeenstemming is, schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad vordert. Voor het toekennen van een dergelijke schadevergoeding is echter in een procedure voor de administratieve rechter in belastingzaken geen plaats. Daarom kan het met voormelde stelling door belanghebbende beoogde gevolg in de onderhavige procedure niet worden bereikt en heeft belanghebbende bij die stelling in deze procedure geen belang.”
2.6. In zijn annotatie bij BNB 1996/32 vat Wattel de beslissing van Uw Raad samen:
“(…) ook al zou de belanghebbende gelijk hebben, zijn verzoek om volledige kostenvergoeding is hoe dan ook niet-ontvankelijk, want elke kostenvergoeding boven die van het besluit is in feite een schadevergoeding op grond van onrechtmatige (overheids)daad en daarvoor is in de belastingprocedure ‘geen plaats’. De belanghebbende heeft dus geen belang bij zijn beroep op fundamentele rechten.”
2.7. Als bezwaar tegen deze benadering voert Wattel aan:
“dat de belanghebbende nog steeds de kans loopt dat de burgerlijke rechter oordeelt dat niet hij, maar de belastingrechter de aangewezen rechter is om zich uit te laten over het uitputtende karakter van de forfaitaire fiscale kostenvergoedingsregeling en over de verenigbaarheid van die uitputtendheid met direct werkend internationaal recht.”
2.8. Zie voor een toetsing van het Besluit aan het EVRM de conclusie van Van Soest voor HR21 juni 1995 BNB 1995/267, de noot van Scheltens onder dat arrest (BNB 1995/268) en de noot van M.W.C. Feteris onder EHRM 20 november 1995, BNB 1996/123.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Vooropgesteld moet worden dat de belanghebbende – terecht - niet opkomt tegen ’s Hofs oordeel dat de onderhavige zaak met de hiervóór genoemde zaak 91/3574 samenhangt in de zin van artikel 3 van het Besluit( 2).
3.2. Middel 1 betoogt dat artikel 3 van het Besluit onverbindend is, omdat de besluitgever niet mag bepalen dat ten aanzien van een samenhangende zaak niets wordt vergoed.
3.3. Uw Raad heeft het Besluit in het verleden al getoetst aan artikel 5a WARB. Uit het hiervóór in 2.5 genoemde arrest BNB 1995/267 volgt,
“dat het Besluit proceskosten fiscale procedures (…) in overeenstemming is met tekst en strekking van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (…)”
3.4. Naar ik meen, mocht de besluitgever bepalen dat samenhangende zaken voor de toekenning van een vergoeding wegens kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden beschouwd als één zaak. Nu het daarbij slechts gaat om gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden ingestelde beroepen waarbij de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn, zal het voeren van een procedure in zo’n samenhangende zaak – mede door het gebruik van tekstverwerkers en kopieermachines – doorgaans weinig extra tijd en moeite kosten. Het is mijns inziens redelijk dat met die omstandigheid bij de bepaling van de proceskostenvergoeding rekening wordt gehouden.
3.5. Middel 1 kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.6. In middel 2 neemt de belanghebbende het standpunt in dat het Besluit onverbindend is voorzover minder wordt vergoed dan de werkelijke proceskosten. Hij betoogt:
“Het recht op een vergoeding behoort tot mijn vermogen. Het is een bestaande claim op de overheid. Door geen vergoeding te geven – zelfs geen forfaitaire – word ik onteigend door de overheid zonder dat de overheid daarvoor een vergoeding betaalt. In dit verband is het hele Besluit onverbindend voor zover lagere kosten worden vergoed, dan in werkelijkheid zijn gemaakt.”
Hij eindigt zijn beroepschrift in cassatie echter met de opmerking:
“Gezien het bovenstaande verzoek ik de Hoge Raad te beslissen dat de kostenvergoeding op zijn minst wordt vastgesteld op basis van het Besluit zonder toepassing van artikel 3 van het Besluit zodat mij op zijn minst de forfaitaire vergoeding toekomt. Daar kan ik in casu om praktische redenen wel mee akkoord. Ik zie er namelijk geen heil in om nog weer eens de feitelijke kosten te moeten narekenen van zaken, die zoveel jaren hebben geduurd.”
3.7. De belanghebbende vraagt in wezen om een forfaitaire proceskostenvergoeding, doch zonder toepassing van de regeling van samenhangende zaken (artikel 3 van het Besluit). Daarvoor beroept hij zich op artikel 1 van het Protocol bij het EVRM, welke bepaling inhoudt:
“(…) Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht (…)”
3.8. Hiervóór (par. 2.5) heb ik aangegeven dat aan Uw Raad in een aantal zaken al de vraag is voorgelegd of artikel 5a WARB en het Besluit in strijd zijn met bepalingen van internationaal recht. De bezwaren richtten zich in die gevallen steeds tegen de forfaitering van die vergoeding. Uw Raad liet de vraag of de bestreden regeling in strijd was met die bepalingen onbeantwoord, omdat een belanghebbende volgens Uw Raad geen belang heeft bij de beantwoording van die vraag in een belastingprocedure, aangezien over het met die stelling beoogde gevolg - toekenning van een schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad - volgens Uw Raad in de belastingprocedure geen beslissing kon worden gegeven( 3).
3.9. In het onderhavige geval is de strekking van de klacht veel beperkter. De klacht betreft slechts de verbindendheid van artikel 3 van het Besluit in het licht van artikel 1 van het Protocol bij het EVRM en kan, indien gegrond, slechts leiden tot toekenning van een afzonderlijke (forfaitaire) vergoeding van proceskosten in de onderhavige zaak conform de regels van het Besluit. De beoordeling van de klacht blijft derhalve binnen het door artikel 94 Grondwet en artikel 5a WARB bepaalde kader van bevoegdheden.
3.10. De stelling van de belanghebbende dat artikel 3 van het Besluit in het licht van artikel 1 van het Protocol bij het EVRM onverbindend is, dient overigens te worden verworpen. De regeling van artikel 3 van het Besluit is kennelijk gebaseerd op de veronderstelling dat het voeren van een procedure in een samenhangende zaak in de regel niet of nagenoeg niet tot extra kosten van rechtsbijstand zal leiden. Die veronderstelling acht ik in het algemeen genomen alleszins redelijk (zie par. 3.4). Gesteld noch gebleken is, dat die veronderstelling in het onderhavige geval niet strookte met de realiteit.
3.11. Uit het voorgaande volgt, dat ook middel 2 faalt.
4. Conclusie
De middelen ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
(a-g)
1 Een uitzonderingsgeval is HOGE RAAD 8 juli 1996, BNB 1996/370 na mijn conclusie en m.nt. A.L.C. Simons. Uw Raad liet de beslissing in stand van Hof ’s-Hertogenbosch om de belanghebbende een proceskostenvergoeding toe te kennen op basis van werkelijke kosten. Voor deze vergoeding was aanleiding, omdat de procedure – aldus dat hof – volledig een gevolg was van een zeer ernstige vorm van onzorgvuldig handelen van de inspecteur en zijn medewerkers.
2 Aan de stukken ontleen ik het volgende. De navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premieheffing
volksverzekeringen dragen beiden als dagtekening: 18 oktober 1991. Tegen die navorderingsaanslagen heeft de
belanghebbende bij brieven van 20 november 1991, aangevuld bij brieven van 14 januari 1993, beroep
ingesteld. Het beroep inzake de premieheffing had uitsluitend betrekking op aangelegenheden waarbij feiten en
omstandigheden in geding waren, welke tevens van belang waren voor de heffing van de inkomstenbelasting.
Zo merkte de belanghebbende in de aanvulling van het beroepschrift tegen de navorderingsaanslag
premieheffing op: "Aangezien de feiten dezelfde zijn en de motivering hetzelfde is als omschreven is in mijn
brief van vandaag inzake (het beroep tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting) moge ik volstaan met
verwijzing naar deze brief waarvan ik een copie (...) insluit." Het Hof heeft daarna in beide zaken tweemaal een
(gevoegde) mondelinge behandeling gehouden. In de inkomstenbelastingzaak deed het Hof uitspraak op 16 juni
1994. De uitspraak ten aanzien van de premieheffing werd aangehouden totdat de beslissing op het beroep
tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting onherroepelijk was komen vast te staan en volgde, nadat Uw
Raad de uitspraak inzake de inkomstenbelasting en de navorderingsaanslag inkomstenbelasting bij arrest van
25 maart 1998 had vernietigd (zie de uitspraak van het Hof, o. 3.1 e.v.).
2 In zijn noot onder EHRM 20 november 1995, BNB 1996/123 merkt Feteris op: "De gevolgen van dit arrest kunnen aan de orde komen in een civiele procedure tegen de Nederlandse overheid over vergoeding van proceskosten. Uit het arrest HOGE RAAD 21 juni 1995, BNB 1995/267 blijkt dat de administratieve rechter zich niet bevoegd acht hierover te beslissen."
Die onbevoegdheid betreft de beslissing over de toe te kennen schadevergoeding, niet de beslissing over de verenigbaarheid van het Besluit met het EVRM als zodanig.
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 juli 1998 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de premieheffing volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende, die aanvankelijk voor het jaar 1987 was aangeslagen in de premieheffing volksverzekeringen naar een premie-inkomen van nihil, is over dat jaar een navorderingsaanslag in de premieheffing volksverzekeringen opgelegd naar een premie-inkomen van ƒ 64.550,-- zonder verhoging.
Belanghebbende is tegen die aanslag in beroep gekomen bij het Hof dat deze aanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 1 oktober 1999 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3.Beoordeling van de klachten
3.1. Het Hof heeft in de onderhavige zaak – met kennelijke toepassing van artikel 3 van het Besluit proceskosten fiscale procedures (hierna: het Besluit) – geoordeeld dat het geen termen aanwezig acht voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (tekst 1998; hierna: de Wet), zulks gelet op de samenhang met de zaak nummer 913574-M-2, waarin reeds een proceskostenveroordeling is uitgesproken.
Tegen dit oordeel keren zich de klachten.
3.2. De eerste klacht houdt in dat artikel 3 van het Besluit onverbindend is. Deze klacht faalt. Artikel 3, lid 1, van het Besluit bepaalt dat voor de vaststelling van het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand samenhangende zaken als één zaak worden beschouwd. Deze bepaling is, anders dan waartoe de klacht strekt, niet in strijd met artikel 5a, lid 1, laatste volzin, van de Wet, waarin is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over – voorzover te dezen van belang – de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. Het is noch met de tekst noch met de strekking van laatstgenoemde bepaling in strijd dat de besluitgever, zoals hij blijkens de Nota van Toelichting bij het Besluit heeft gedaan, bij het stellen van regels over de wijze waarop bij uitspraak het bedrag van de kosten dient te worden vastgesteld, ervan is uitgegaan dat het voor een rechtshulpverlener inhoudelijk niet uitmaakt of hij een procedure over één zaak dan wel over meerdere gelijksoortige zaken voert. De omstandigheid dat de in het Besluit neergelegde regeling een forfaitair karakter heeft, maakt dit niet anders.
3.3. De tweede klacht strekt kennelijk ten betoge dat het Hof artikel 3 van het Besluit wegens strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM buiten toepassing had moeten laten. Dit betoog kan evenmin tot cassatie leiden. Het hiervóór in 3.2 vermelde uitgangspunt van de besluitgever, waarin ligt besloten dat het voeren van een procedure in een samenhangende zaak niet tot extra kosten van betekenis leidt, is niet onredelijk. De regeling van artikel 3 van het Besluit heeft op zichzelf dan ook niet tot gevolg dat kosten van betekenis niet vergoed worden. Met bijzondere omstandigheden kan op de voet van artikel 2, lid 3, van het Besluit rekening worden gehouden. Uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding blijkt niet dat dergelijke omstandigheden zich in dit geval hebben voorgedaan of zijn aangevoerd.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5.Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 1 maart 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Vliet, Hammerstein, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Rubriek(en)
InkomstenbelastingInstantie
HRDatum instantie
1 maart 1999Rolnummer
34.580