Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

Een BV kent aan zijn werknemers opties toe ter verkrijging van aandelen in de moedermaatschappij tegen de koers van de datum van toekenning. Die opties kunnen alleen worden uitgeoefend als de werknemer op de uitoefendata nog in dienst is bij de BV.
Sinds 1995 geldt tussen de BV en de belastingdienst een vaststellingsovereenkomst op grond waarvan bij toekenning van dergelijke opties 15 procent van de uitoefenprijs wordt belast. Per 26 juni 1998 is de wetgeving over aan werknemers toegekende opties gewijzigd. Op grond daarvan kan een aanvullende heffing worden toegepast als de optie binnen drie jaar na toekenning wordt uitgeoefend.
De vaststellingsovereenkomst is toen niet ingetrokken en is door de BV via inhouding van LB nog toegepast op opties die in 1999 aan een werknemer zijn toegekend. De werknemer stelde zich echter op het standpunt dat deze opties in 1999 nog onbelast waren omdat zij alleen in het jaar van toekenning belast zijn als zij onvoorwaardelijk zijn.
Het Hof stelt hem in het gelijk. Ten tijde van de vaststellingsovereenkomst had de Hoge Raad reeds drie maal vastgesteld dat opties alleen ten tijde van de toekenning belast zijn als zij onvoorwaardelijk zijn. Daarvan was in dit geval geen sprake omdat zij alleen uitgeoefend konden worden als de werknemer nog in dienstbetrekking was.
De overeenkomst tussen de BV en de belastingdienst kon daarom geen vaststellingsovereenkomst zijn. Artikel 7:900 BW eist daarvoor dat de overeenkomst moet dienen om een eind te maken aan een onzekerheid of ter voorkoming van een geschil. Van onzekerheid was echter geen sprake.
Minder succes heeft de werknemer in zijn poging een overbedeling die heeft plaatsgevonden bij de boedelverdeling ter gelegenheid van zijn echtscheiding erkend te zien als gedeeltelijke afkoop van alimentatie. In het echtscheidingsconvenant was namelijk vastgelegd dat de maandelijkse ruimte voor de alimentatie fl. 3.800 was en de man die zou voldoen door betaling van fl. 2.000 aan de vrouw alsmede door betaling van de hypotheekrente van fl. 1.800. De titel voor de overbedeling kon derhalve niet gelegen zijn in afkoop van alimentatie.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
1999
Instantie
Hof Amsterdam
Datum instantie
4 mei 2004
Rolnummer
03.00209
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2004:AP1115

Naar de bovenkant van de pagina