Metadata
Kwade trouw van belastingadviseur toegerekend aan belastingplichtige
Hof Den Bosch, 18 augustus 2010
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(349)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
Een vrouw heeft aan haar echtgenoot zorg verleend met een door hem ten titel van persoonsgebonden budget ontvangen bedrag van 26.798 euro. Zij heeft haar arbeid zelfstandig rendabel gemaakt. Ze had derhalve een bron van inkomen waaruit zij inkomsten uit overige werkzaamheden heeft behaald. De vrouw heeft de inkomsten niet in de aangifte IB/PVV 2002 verantwoord. Ze heeft van haar toenmalig belastingadviseur vernomen dat over het bedrag niets in de aangifte behoefde te worden vermeld. De inspecteur heeft de inkomsten nagevorderd. Niet in geschil is dat de inkomsten uit zorgverlening belast zijn en dat de inspecteur niet over een nieuw feit beschikt om na te vorderen. In geschil is uitsluitend of sprake is van kwade trouw. De Rechtbank heeft de navorderingsaanslag vernietigd. De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.Volgens het Hof was de fiscale vraag van de vrouw niet zo ingewikkeld dat een belastingadviseur, ook al heeft hij weinig ervaring, bij een onderzoek met normale zorgvuldigheid niet eenvoudig had kunnen vaststellen dat de inkomsten bij de vrouw belast waren. Door te antwoorden dat de inkomsten bij de vrouw onbelast waren, aanvaardde de belastingadviseur willens en wetens de aanmerkelijke kans dat door de vrouw te weinig belasting zou worden betaald. Aldus was de voormalig belastingadviseur te kwader trouw. Die kwade trouw kan volgens het arrest HR 23 januari 2009, nr. 07/10942 aan de vrouw worden toegerekend. Uit dat arrest blijkt dat in gevallen zoals deze, waarin geen boete is opgelegd, niet van belang is of de vrouw bij de keuze van haar adviseur zorgvuldig te werk is gegaan. Zij heeft hem ingeschakeld en zij is er dan voor verantwoordelijk. Of de vrouw zelf te kwader trouw was kan in het midden blijven. Het hoger beroep van de inspecteur is gegrond.
BRON
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/2307
Uitspraakdatum: 6 februari 2009
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Venlo,
verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 7 mei 2008 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2002 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.039 (aanslagnummer [nummer]H.27).
Zitting
Een onderzoek ter zitting is met toestemming van partijen achterwege gebleven.
1.Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar en de navorderingsaanslag;
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 402,50 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
-gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt.
2.Gronden
2.1. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar een persoonsgebonden budget ontvangen van € 26.798. Dit bedrag is niet opgenomen in de door de adviseur van belanghebbende verzorgde aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB) over het onderhavige jaar. De aanslag IB 2002 is overeenkomstig de aangifte opgelegd. De navorderingsaanslag is opgelegd om genoemd bedrag van € 26.798 alsnog in de heffing te betrekken. Tussen partijen is niet in geschil dat genoemd bedrag belastbaar is. Evenmin is in geschil dat de inspecteur niet beschikt over een zogeheten nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en dat navordering alleen mogelijk is indien belanghebbende ter zake van dit feit te kwader trouw is (tweede volzin van artikel 16, eerste lid van de AWR).
2.2. Naar het oordeel van de rechtbank rust op de inspecteur de last aannemelijk te maken dat belanghebbende te kwader trouw was ten aanzien van het niet in de aangifte IB 2002 opnemen van het persoonsgebonden budget.
2.3. Anders dan de inspecteur meent, wordt in de door belanghebbende ondertekende zorgovereenkomst niet uitdrukkelijk vermeld dat de zorgverlener die daarvoor wordt betaald door de budgethouder belasting dient te betalen over deze inkomsten. In de overeenkomst staat dat zorgverleners die werkzaam zijn op basis van een overeenkomst van opdracht zelf aangifte moeten doen voor de inkomstenbelasting en dat zij samen met de budgethouder kunnen kiezen voor het vóóraf inhouden van loonheffing. Dit betekent echter niet dat ongeclausuleerd is bepaald dat het door belanghebbende ontvangen budget per definitie bij haar belast is.
2.4. Voorts stelt de inspecteur dat op de jaaropgave van de Sociale Verzekeringsbank uitdrukkelijk staat vermeldt dat geen inhouding heeft plaatsgevonden. Op de betreffende jaaropgave staat: “jaaropgave van betalingen zonder inhoudingsplicht”. Naar het oordeel van de rechtbank behoefde belanghebbende, een leek op fiscaal gebied, hieruit niet af te leiden dat het door haar ontvangen budget belast is. Dat geen inhoudingsplicht bestaat wil immers niet zeggen dat het ontvangen bedrag per definitie belast is.
2.5. Ook het feit dat jaarlijks verantwoording dient te worden afgelegd over de besteding van het persoonsgebonden budget zegt in het geheel niets over de belastbaarheid daarvan bij de zorgverlener.
2.6. Niet is in geschil dat belanghebbende haar aangiften IB al jarenlang laat invullen door een administratie- en belastingadvieskantoor. De rechtbank overweegt dat belanghebbende slechts (voorwaardelijk) opzet kan worden verweten indien zij door de keuze van haar adviseur bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de inspecteur de juiste inlichtingen werden onthouden (vergelijk: Hoge Raad 29 februari 2008, nr. 43 274, gepubliceerd in onder meer BNB 2008/156). Dit is gesteld noch aannemelijk gemaakt.
2.7. Belanghebbende kan dan ook geen kwader trouw worden verweten ten aanzien van het niet in de aangifte IB 2002 verantwoorden van het ontvangen persoonsgebonden budget. Daaraan doet niet af dat dit in haar aangifte IB 2005 wel is geschied. De rechtbank hecht geloof aan de verklaring van belanghebbende dat haar toenmalige adviseur in 2006 aan haar heeft meegedeeld dat sprake was van een nieuwe regeling en dat deze inkomsten met ingang van 2005 wel aangegeven dienden te worden.
2.8. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.
2.9. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 402,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van repliek, met een waarde per punt van € 322, en een wegingsfactor 0,5).
Deze uitspraak is gedaan op 6 februari 2009 door mr. W. Brouwer, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 16 februari 2009.
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector Belastingrecht
Tweede meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 09/00111
Uitspraak op het hoger beroep van
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z, van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 6 februari 2009, nummer AWB 08/2307, in het geding tussen
mevrouw X, wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
en
de Inspecteur
betreffende na te noemen navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2002 onder aanslagnummer 000.00.000.H.27 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 32.039.
Deze navorderingsaanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur van 7 mei 2008 gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.
Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar alsmede de navorderingsaanslag vernietigd.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 4 februari 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5. Het Hof heeft in deze zaak op 18 februari 2010 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 22 februari 2010 aan partijen verzonden.
1.6. Belanghebbende heeft tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De griffier van de Hoge Raad heeft bij schrijven van 13 april 2010 verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1. Belanghebbende, geboren op 10 mei 1943, is het gehele jaar 2002 gehuwd met de heer A. Belanghebbendes echtgenoot heeft in 2002 ten titel van persoonsgebonden budget van het Zorgkantoor een bedrag van € 26.798 ontvangen. Belanghebbendes echtgenoot ontving dit bedrag belastingvrij vanwege het bij hem ontbreken van een bron van inkomen.
De met dat bedrag te financieren zorg is hem door zijn echtgenote verleend.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrag van € 26.798 belastbaar is.
2.2. Belanghebbende heeft de in 2.1 bedoelde inkomsten niet verantwoord in haar aangifte. Die aangifte is verzorgd door haar voormalige belastingadviseur.
Van deze belastingadviseur heeft belanghebbende vernomen dat er niets over in haar aangifte behoefde te worden opgenomen, hetgeen belanghebbende wel goed vond.
2.3. De aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PH) voor het jaar 2002 is overeenkomstig de aangifte opgelegd. De Inspecteur kan, naar partijen stellen, niet navorderen wegens het ontbreken van een nieuw feit. Het feit dat belanghebbende de bovenbedoelde inkomsten uit zorgverlening genoot had de Inspecteur, naar beide partijen stellen, bekend kunnen zijn. Hij kan, naar beide partijen stellen, bij het ontbreken van een nieuw feit alleen navorderen bij, zoals de wet het in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) zegt, kwade trouw 'ten aanzien van dat feit'.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of ten aanzien van het niet aangeven van de in 2.1 bedoelde inkomsten uit zorgverlening sprake is van aanwezigheid van kwade trouw bij, naar het Hof verstaat, de voormalige belastingadviseur van belanghebbende.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige gedingstukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. De Inspecteur concludeert, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot ongegrondverklaring van het beroep en bevestiging van de uitspraak van de Inspecteur.
Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4. Gronden
4.1. Vaststaat dat belanghebbende haar echtgenoot zorg heeft verleend met het door hem ten titel van persoonsgebonden budget (hierna: PGB) ontvangen bedrag van € 26.798. Zij heeft haar arbeid zelfstandig rendabel gemaakt. Zij had dus wel een bron van inkomen. Niet in geschil is dan ook dat belanghebbende uit die bron in het jaar 2002 inkomsten uit overige werkzaamheden heeft behaald.
4.2. Belanghebbende heeft die inkomsten uit overige werkzaamheden niet verantwoord in haar aangifte. Die aangifte is verzorgd door haar voormalige belastingadviseur.
Belanghebbende stelt dat zij naar de belastbaarheid van het PGB heeft gevraagd bij het Zorgkantoor, bij de Belastingdienst en bij haar belastingadviseur. De belastingadviseur antwoordde haar dat de inkomsten niet behoefden te worden aangegeven.
4.3. Voor zover belanghebbende een beroep doet op opgewekt vertrouwen geldt het volgende.
Niet duidelijk is of belanghebbende heeft geïnformeerd naar de belastbaarheid van het PGB bij haar man of naar de belastbaarheid van de daarmee gefinancierde en door haar genoten inkomsten. Niet duidelijk is dus ook waarop het door haar ontvangen antwoord betrekking had.
Daar komt bij dat aan inlichtingen in het algemeen geen rechtens te beschermen vertrouwen kan worden ontleend.
Vaststaat alleen dat belanghebbende van haar belastingadviseur heeft vernomen dat er niets over in haar aangifte behoefde te worden opgenomen en dat zij, belanghebbende, dat wel goed vond.
4.4. De aanslag IB/PH voor het jaar 2002 is overeenkomstig de aangifte opgelegd. De Inspecteur kan, naar partijen stellen, niet navorderen wegens het ontbreken van een nieuw feit. Het feit dat belanghebbende de bovenbedoelde inkomsten uit zorgverlening genoot had de Inspecteur, naar beide partijen stellen, bekend kunnen zijn. Hij kan, naar beide partijen stellen, bij het ontbreken van een nieuw feit alleen navorderen bij, zoals de wet het in artikel 16 AWR zegt, kwade trouw 'ten aanzien van dat feit'. Het Hof is door partijen alleen geroepen tot beoordeling van de aanwezigheid van kwade trouw ten aanzien van dat feit, naar het Hof verstaat bij haar voormalige belastingadviseur.
4.5. Naar het oordeel van het Hof was belanghebbendes voormalige belastingadviseur te kwader trouw ten aanzien van bovenbedoeld feit en kan die kwade trouw aan belanghebbende worden toegerekend. Ter motivering van dit oordeel diene het volgende:
4.6. Belanghebbende heeft ter zitting op de vraag, waarom de door haar ingeschakelde belastingadviseur het bovenbedoelde feit niet heeft vermeld in de aangifte IB/PH 2002, geantwoord dat de oorzaak lag in onervarenheid van die belastingadviseur. Belanghebbende heeft zich in dat verband ook ter zitting beroepen op de ingewikkeldheid van de litigieuze regeling en daarbij aangevoerd, dat het niet zeker is dat de door de Inspecteur genoemde toelichtingen en modelovereenkomsten op het moment, dat de aangifte IB/PH 2002 gedaan werd, al beschikbaar waren.
4.7. Naar het oordeel van het Hof was de fiscale vraag van belanghebbende niet zo ingewikkeld, dat een belastingadviseur bij een onderzoek met normale zorgvuldigheid niet eenvoudig had kunnen vaststellen, dat de bovenvermelde inkomsten bij belanghebbende belast waren. Naar het oordeel van het Hof moet een belastingadviseur objectief beschouwd het juiste antwoord op een vraag als die van belanghebbende ook zonder (tot de burger) gerichte toelichtingen en modelovereenkomsten kunnen geven. Dat geldt naar het oordeel van het Hof in het algemeen ook voor een belastingadviseur met minder ervaring.
4.8. In dit geval had de belastingadviseur gezien de door belanghebbende gestelde vraag en de daarmee geuite twijfel moeten aarzelen en had hij de plicht een onderzoek in te stellen. De belastingadviseur had gezien het hiervoor onder 4.7 overwogene in dit geval objectief beschouwd bij een onderzoek uitgevoerd met normale zorgvuldigheid naar het oordeel van het Hof niet kunnen komen tot het antwoord dat hij gaf. Door in de hoedanigheid van belastingadviseur in te gaan op belanghebbendes vraag en daarop in die hoedanigheid te antwoorden dat de inkomsten bij belanghebbende onbelast waren, aanvaardde de belastingadviseur naar het oordeel van het Hof willens en wetens de aanmerkelijke kans dat er door belanghebbende te weinig belasting zou worden betaald. Dat betekent dat de Inspecteur terecht stelt dat belanghebbendes voormalige adviseur te kwader trouw was ten aanzien van het (verzwegen) feit dat belanghebbende in 2002 bovenbedoelde inkomsten genoot.
4.9. Die kwade trouw van haar voormalige belastingadviseur kan blijkens het arrest van de Hoge Raad van 23 januari 2009, nr. 07/10942, BNB 2009/80, aan belanghebbende worden toegerekend.
Uit dat arrest blijkt dat in gevallen zoals deze, waarin geen boete is opgelegd, niet van belang is of belanghebbende bij de keuze van haar adviseur zorgvuldig te werk is gegaan. Zij heeft hem ingeschakeld en zij is er dan voor verantwoordelijk.
4.10. In het midden kan blijven of belanghebbende zelf te kwader trouw was. De Inspecteur stelt het laatste ook niet.
Het hoger beroep van de Inspecteur is reeds op grond van het feit, dat de belastingadviseur te kwader trouw was, gegrond.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep van de Inspecteur gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank; en
- bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Aldus gedaan op 18 augustus 2010 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en A.C.J. Viersen, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier.
Metadata
Rubriek(en)
InkomstenbelastingBelastingtijdvak
2002Instantie
Hof Den BoschDatum instantie
18 augustus 2010Rolnummer
09/00111ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BP0728bwbid=bwbr0&artikel=16