Metadata
Ook financieringsrente voor deelnemingen in EG-dochters niet aftrekbaar
undefined, 26 oktober 1999
Samenvatting
X holding BV houdt zich bezig met houdster-, financierings- en licentie/octrooiactiviteiten. Zij bezit 3 gevoegde dochtermaatschappijen, die actief zijn in e-systemen en f-producten. X holding BV behoort tot een internationaal concern, dat zich op die systemen en producten concentreert. De holding wenst fl. 3.969.339 rente af te trekken, die verband houden met de financiering van deelnemingen in andere EG-landen, die niet bijdragen tot in Nederland belastbare winst. De holding stelt dat artikel 13, lid 1 Vpb onder meer onverbindend is, omdat het strijdig is met artikel 52 EG-verdrag. Anders dan de inspecteur acht het hof dat artikel wel in geding, maar vindt het dat de Holding onvoldoende heeft aangetoond dat zij, door de financieringsrente niet af te kunnen trekken, in haar vestigingsbeleid belemmerd wordt. Bovendien laat de Moeder-dochterrichtlijn toe dat lasten, die betrekking hebben op een dochtervennootschap, niet bij de moeder in aftrek worden toegelaten. De holding verliest haar zaak.BRON
Uitspraak op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid *X Holding B.V. te *Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen *P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar voor het jaar 1993 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. De aanslag, genummerd *1 en gedagtekend 15 juni 1996, is berekend naar een belastbaar bedrag van 3.141.373 met een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting (hierna: aftrek elders belast) van 96.948.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de inspecteur bij uitspraak van 19 juni 1996 de aanslag gehandhaafd.
2. Geding voor het hof
2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 17 juli 1996 en aangevuld op
7 oktober 1996, waarbij vijf bijlagen 1 tot en met 4.2 zijn overgelegd.
2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen.
2.3. Bij de mondelinge behandeling op 18 februari 1998 te Arnhem zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.
2.4. De notities van de pleidooien die de gemachtigde van belanghebbende alsmede de inspecteur bij de mondelinge behandeling hebben gehouden worden als hier herhaald en ingelast beschouwd.
3. De vaststaande feiten
3.1. Belanghebbende is houdster van diverse binnenlandse en buitenlandse deelnemingen, zowel in als buiten de Europese Gemeenschap.Via *A NV te Curaçao berust het belang in belanghebbende uiteindelijk bij *B AG te Liechtenstein.
3.2. Voor de vennootschapsbelasting zijn met belanghebbende gevoegd op grond van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid *X-Nederland BV, *C BV en *D BV.
3.3. Belanghebbendes activiteiten bestaan uit houdster-, financierings- en licentie/royaltyactiviteiten. De activiteiten van het concern waartoe belanghebbende behoort strekken zich over de gehele wereld uit en bestaan ook in Nederland uit het produceren en verhandelen van met name e-systemen en *f-producten.
3.4. De in 1 bedoelde aanslag is vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte maar zonder rekening te houden met een op 13 mei 1996 bij de inspecteur ingekomen aanvulling daarop. In die aanvulling neemt belanghebbende het standpunt in dat kosten die verband houden met binnen de Europese Gemeenschap (hierna: EG) gevestigde deelnemingen aftrekbaar dienen te zijn, zodat het aanvankelijk aangegeven belastbare bedrag van 3.141.373 volgens belanghebbende dient te worden verminderd tot nihil ( 893.575 negatief), berekend als volgt:
De inspecteur bestrijdt belanghebbendes standpunt. Tussen partijen bestaat echter wel overeenstemming over bovenstaande berekeningen.
4. Het geschil en de standpunten van partijen
4.1. Partijen houdt verdeeld, of artikel 13, lid 1, van de Wet verbindend is voor zover het betrekking heeft op kosten, verband houdend met deelnemingen die gevestigd zijn in andere lidstaten van de EG dan Nederland, die niet middellijk dienstbaar blijken te zijn aan het behalen van in Nederland belastbare winst. Meer in het bijzonder houdt partijen verdeeld of er strijd is met het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap van 25 maart 1957 (hierna: het EG-Verdrag) – zoals belanghebbende verdedigt en de inspecteur bestrijdt – in verband met belanghebbendes opvatting dat de onderwerpelijke aftrekbeperking
a.in strijd is met het recht van vrije vestiging, dan wel
b.de vrije vestiging belemmert in samenhang met een discriminatoire fiscale behandeling, dan wel
c.de vrije vestiging belemmert dan wel een discriminatoire fiscale behandeling inhoudt zonder dat daarvoor een voldoende proportionele rechtvaardigingsgrond bestaat.
4.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
4.3. Daaraan zijn mondeling geen gronden toegevoegd.
4.4. Belanghebbende verzoekt vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van nihil ( 893.575 negatief) zonder aftrek elders belast, terwijl de inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Anders dan de inspecteur met zijn verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 augustus 1997, nr. 31 652, gepubliceerd in BNB 1998/2, verdedigt, is naar het oordeel van het Hof in dezen de vestigingsvrijheid als bedoeld in artikel 52 van het EG-Verdrag wel in geding. Belanghebbende heeft betoogd dat sprake is van vestigingen van dochtervennootschappen waarmee financieringskosten van 3.969.339 verband houden, met welk betoog belanghebbende klaarblijkelijk heeft bedoeld dat sprake is van vestigingen van dochterondernemingen van voldoende omvang en in de zin van genoemd artikel 52. De inspecteur heeft daartegenover slechts te kennen gegeven met belanghebbende niet van mening te verschillen over de berekening van de kosten die betrekking hebben op de deelnemingen binnen de EG. Er dient daarom in dezen te worden uitgegaan van een buitenlandse vestiging in de zin van genoemd artikel 52. Voorts leidt de inspecteur ten onrechte uit genoemd arrest af dat het in rechtsoverweging 6.2. daarvan weergegeven oordeel van de Hoge Raad ook op de onderhavige situatie van toepassing is.
5.2. Van belanghebbende, die de niet-verbindendheid inroept van een bepaling in een wet in formele zin wegens strijd met het EG-recht, mag worden verlangd dat zij feiten en omstandigheden aanvoert waaruit kan volgen dat sprake is van de door haar beweerde (niet gerechtvaardigde) belemmering van het recht van vrije vestiging, en/of van een (disproportionele) discriminatoire fiscale behandeling.
5.3. Bij de beoordeling van belanghebbendes opvattingen dienaangaande dient vooropgesteld te worden dat in het internationale belastingrecht een onderscheid in fiscale behandeling naar woon/vestigingsplaats niet ongebruikelijk is, en dat in het algemeen voor de toepasselijkheid van onder andere non-discriminatiebepalingen inwoners/ingezetenen en niet-inwoners/niet-ingezetenen geen gelijke gevallen zijn. Wel kan ervan worden uitgegaan dat bij het beoordelen van de vraag of sprake is van een vrijheid belemmerende dan wel discriminerende regeling compenserende voordelen betekenis missen. Niettemin kan de onderwerpelijke aangelegenheid niet louter worden beoordeeld vanuit het perspectief van de door belanghebbende bestreden aftrekbeperking, maar dient evenzeer te worden gelet op het doel en de werking van de in artikel 13 van de Wet neergelegde Nederlandse deelnemingsvrijstelling. Deze regeling die tot doel heeft te voorkomen dat ondernemingswinsten tweemaal met vennootschapsbelasting worden getroffen, wordt immers in internationaal perspectief als gunstig beschouwd met het oog op het in Nederland vestigen van hoofdkantoren dan wel houdstermaatschappijen van internationaal opererende lichamen.
5.4. Gezien het vorenstaande maakt belanghebbende, met haar verwijzing naar een aantal arresten van het Hof van Justitie van de EG en naar het Nederlandse fiscale regime met betrekking tot de kosten ter zake van in het buitenland gevestigde vaste inrichtingen van Nederlandse lichamen, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk dat de onderwerpelijke bepaling in artikel 13, lid 1, van de Wet daadwerkelijk belemmerend werkt op de vestiging van haar buitenlandse dochterondernemingen, en evenmin dat daarbij feitelijk sprake is van een discriminatoire fiscale behandeling in vergelijking met de vestiging van binnenlandse dochterondernemingen. Opmerking verdient dat de inspecteur er in dit verband ook nog terecht erop heeft gewezen dat de in Nederland gevestigde onderneming vrij is bij de keuze van de vorm waarin hij gelden aan de buitenlandse dochteronderneming ter beschikking stelt en bij de keuze van de vorm – dochter of vaste inrichting – waarin de buitenlandse activiteit wordt gegoten.
5.5. Ook indien van het in 5.4 bedoelde onderscheid in behandeling wel sprake zou zijn, dan is, naar het oordeel van het Hof, nog geenszins sprake van een ongeoorloofde – want strijdig met EG-recht – en disproportionele discriminatie. De inspecteur heeft er terecht op gewezen dat de zogenoemde Moeder-Dochterrichtlijn (Richtlijn van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende Lid-Staten (90/435/EEG), Publicatieblad 20 augustus 1990, L225/6) iedere lidstaat met zoveel woorden de bevoegdheid toekent om lasten die betrekking hebben op de in een andere lidstaat gevestigde deelneming niet in aftrek toe te laten op de belastbare winst van de in de eigen lidstaat gevestigde moedermaatschappij. Voorts wijst de inspecteur er terecht op dat de vrijstelling van winsten van buitenlandse dochters haar doel zou voorbijschieten zonder de in artikel 13, lid 1, van de Wet opgenomen beperking van de aftrek van kosten die samenhangen met de buitenlandse deelneming. Belanghebbende heeft met haar betoog dit argument van fiscale coherentie niet ontzenuwd. Tenslotte wijst de inspecteur terecht op de omstandigheid dat de onderwerpelijke regeling toegankelijk is voor binnen- en buitenlandse belastingplichtigen zodat ook in zoverre geen inbreuk wordt gemaakt op de in artikel 52 van het EG-Verdrag neergelegde vrijheid en evenmin sprake is van ongeoorloofde discriminatie.
5.6. Belanghebbendes betoog dat de mogelijk aanvaardbare rechtvaardigingsgronden niettemin tekortschieten vanwege de disproportionaliteit van de discriminatie deelt het lot van haar hiervoor behandelde opvattingen. Door voorts als subsidiaire stellingname te verzoeken ‘dat voornoemde artikel 13, lid 1, kosten in aftrek worden toegelaten tot het bedrag dat recht doet aan het proportionaliteits-beginsel’ heeft belanghebbende haar stelling onvoldoende gespecificeerd om in dezen hout te kunnen snijden.
5.7. Belanghebbendes beroep is ongegrond.
6. Slotsom
Het beroep is ongegrond.
7. Proceskosten
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig.
8. Beslissing
Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
Aldus gedaan te Arnhem op 26 oktober 1999 door mr Van Schie, voorzitter, mr Matthijssen en mr Röben, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. De aanslag, genummerd *1 en gedagtekend 15 juni 1996, is berekend naar een belastbaar bedrag van 3.141.373 met een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting (hierna: aftrek elders belast) van 96.948.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de inspecteur bij uitspraak van 19 juni 1996 de aanslag gehandhaafd.
2. Geding voor het hof
2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 17 juli 1996 en aangevuld op
7 oktober 1996, waarbij vijf bijlagen 1 tot en met 4.2 zijn overgelegd.
2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen.
2.3. Bij de mondelinge behandeling op 18 februari 1998 te Arnhem zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.
2.4. De notities van de pleidooien die de gemachtigde van belanghebbende alsmede de inspecteur bij de mondelinge behandeling hebben gehouden worden als hier herhaald en ingelast beschouwd.
3. De vaststaande feiten
3.1. Belanghebbende is houdster van diverse binnenlandse en buitenlandse deelnemingen, zowel in als buiten de Europese Gemeenschap.Via *A NV te Curaçao berust het belang in belanghebbende uiteindelijk bij *B AG te Liechtenstein.
3.2. Voor de vennootschapsbelasting zijn met belanghebbende gevoegd op grond van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid *X-Nederland BV, *C BV en *D BV.
3.3. Belanghebbendes activiteiten bestaan uit houdster-, financierings- en licentie/royaltyactiviteiten. De activiteiten van het concern waartoe belanghebbende behoort strekken zich over de gehele wereld uit en bestaan ook in Nederland uit het produceren en verhandelen van met name e-systemen en *f-producten.
3.4. De in 1 bedoelde aanslag is vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte maar zonder rekening te houden met een op 13 mei 1996 bij de inspecteur ingekomen aanvulling daarop. In die aanvulling neemt belanghebbende het standpunt in dat kosten die verband houden met binnen de Europese Gemeenschap (hierna: EG) gevestigde deelnemingen aftrekbaar dienen te zijn, zodat het aanvankelijk aangegeven belastbare bedrag van 3.141.373 volgens belanghebbende dient te worden verminderd tot nihil ( 893.575 negatief), berekend als volgt:
aangegeven belastbaar bedrag | 3.141.373,– |
rente betrekking hebbend op EG-deelnemingen vallend onder artikel 13, lid 1, van de Wet | –3.969.339,– |
kostenaftrek bronbelasting royalty-inkomen in plaats van verrekening | –107.095,– |
aanzuivering royalty-inkomen tot normaal percentage licentieruling | +41.486,– |
gecorrigeerd belastbaar bedrag | –893.575,–. |
De inspecteur bestrijdt belanghebbendes standpunt. Tussen partijen bestaat echter wel overeenstemming over bovenstaande berekeningen.
4. Het geschil en de standpunten van partijen
4.1. Partijen houdt verdeeld, of artikel 13, lid 1, van de Wet verbindend is voor zover het betrekking heeft op kosten, verband houdend met deelnemingen die gevestigd zijn in andere lidstaten van de EG dan Nederland, die niet middellijk dienstbaar blijken te zijn aan het behalen van in Nederland belastbare winst. Meer in het bijzonder houdt partijen verdeeld of er strijd is met het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap van 25 maart 1957 (hierna: het EG-Verdrag) – zoals belanghebbende verdedigt en de inspecteur bestrijdt – in verband met belanghebbendes opvatting dat de onderwerpelijke aftrekbeperking
a.in strijd is met het recht van vrije vestiging, dan wel
b.de vrije vestiging belemmert in samenhang met een discriminatoire fiscale behandeling, dan wel
c.de vrije vestiging belemmert dan wel een discriminatoire fiscale behandeling inhoudt zonder dat daarvoor een voldoende proportionele rechtvaardigingsgrond bestaat.
4.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
4.3. Daaraan zijn mondeling geen gronden toegevoegd.
4.4. Belanghebbende verzoekt vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van nihil ( 893.575 negatief) zonder aftrek elders belast, terwijl de inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Anders dan de inspecteur met zijn verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 augustus 1997, nr. 31 652, gepubliceerd in BNB 1998/2, verdedigt, is naar het oordeel van het Hof in dezen de vestigingsvrijheid als bedoeld in artikel 52 van het EG-Verdrag wel in geding. Belanghebbende heeft betoogd dat sprake is van vestigingen van dochtervennootschappen waarmee financieringskosten van 3.969.339 verband houden, met welk betoog belanghebbende klaarblijkelijk heeft bedoeld dat sprake is van vestigingen van dochterondernemingen van voldoende omvang en in de zin van genoemd artikel 52. De inspecteur heeft daartegenover slechts te kennen gegeven met belanghebbende niet van mening te verschillen over de berekening van de kosten die betrekking hebben op de deelnemingen binnen de EG. Er dient daarom in dezen te worden uitgegaan van een buitenlandse vestiging in de zin van genoemd artikel 52. Voorts leidt de inspecteur ten onrechte uit genoemd arrest af dat het in rechtsoverweging 6.2. daarvan weergegeven oordeel van de Hoge Raad ook op de onderhavige situatie van toepassing is.
5.2. Van belanghebbende, die de niet-verbindendheid inroept van een bepaling in een wet in formele zin wegens strijd met het EG-recht, mag worden verlangd dat zij feiten en omstandigheden aanvoert waaruit kan volgen dat sprake is van de door haar beweerde (niet gerechtvaardigde) belemmering van het recht van vrije vestiging, en/of van een (disproportionele) discriminatoire fiscale behandeling.
5.3. Bij de beoordeling van belanghebbendes opvattingen dienaangaande dient vooropgesteld te worden dat in het internationale belastingrecht een onderscheid in fiscale behandeling naar woon/vestigingsplaats niet ongebruikelijk is, en dat in het algemeen voor de toepasselijkheid van onder andere non-discriminatiebepalingen inwoners/ingezetenen en niet-inwoners/niet-ingezetenen geen gelijke gevallen zijn. Wel kan ervan worden uitgegaan dat bij het beoordelen van de vraag of sprake is van een vrijheid belemmerende dan wel discriminerende regeling compenserende voordelen betekenis missen. Niettemin kan de onderwerpelijke aangelegenheid niet louter worden beoordeeld vanuit het perspectief van de door belanghebbende bestreden aftrekbeperking, maar dient evenzeer te worden gelet op het doel en de werking van de in artikel 13 van de Wet neergelegde Nederlandse deelnemingsvrijstelling. Deze regeling die tot doel heeft te voorkomen dat ondernemingswinsten tweemaal met vennootschapsbelasting worden getroffen, wordt immers in internationaal perspectief als gunstig beschouwd met het oog op het in Nederland vestigen van hoofdkantoren dan wel houdstermaatschappijen van internationaal opererende lichamen.
5.4. Gezien het vorenstaande maakt belanghebbende, met haar verwijzing naar een aantal arresten van het Hof van Justitie van de EG en naar het Nederlandse fiscale regime met betrekking tot de kosten ter zake van in het buitenland gevestigde vaste inrichtingen van Nederlandse lichamen, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk dat de onderwerpelijke bepaling in artikel 13, lid 1, van de Wet daadwerkelijk belemmerend werkt op de vestiging van haar buitenlandse dochterondernemingen, en evenmin dat daarbij feitelijk sprake is van een discriminatoire fiscale behandeling in vergelijking met de vestiging van binnenlandse dochterondernemingen. Opmerking verdient dat de inspecteur er in dit verband ook nog terecht erop heeft gewezen dat de in Nederland gevestigde onderneming vrij is bij de keuze van de vorm waarin hij gelden aan de buitenlandse dochteronderneming ter beschikking stelt en bij de keuze van de vorm – dochter of vaste inrichting – waarin de buitenlandse activiteit wordt gegoten.
5.5. Ook indien van het in 5.4 bedoelde onderscheid in behandeling wel sprake zou zijn, dan is, naar het oordeel van het Hof, nog geenszins sprake van een ongeoorloofde – want strijdig met EG-recht – en disproportionele discriminatie. De inspecteur heeft er terecht op gewezen dat de zogenoemde Moeder-Dochterrichtlijn (Richtlijn van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende Lid-Staten (90/435/EEG), Publicatieblad 20 augustus 1990, L225/6) iedere lidstaat met zoveel woorden de bevoegdheid toekent om lasten die betrekking hebben op de in een andere lidstaat gevestigde deelneming niet in aftrek toe te laten op de belastbare winst van de in de eigen lidstaat gevestigde moedermaatschappij. Voorts wijst de inspecteur er terecht op dat de vrijstelling van winsten van buitenlandse dochters haar doel zou voorbijschieten zonder de in artikel 13, lid 1, van de Wet opgenomen beperking van de aftrek van kosten die samenhangen met de buitenlandse deelneming. Belanghebbende heeft met haar betoog dit argument van fiscale coherentie niet ontzenuwd. Tenslotte wijst de inspecteur terecht op de omstandigheid dat de onderwerpelijke regeling toegankelijk is voor binnen- en buitenlandse belastingplichtigen zodat ook in zoverre geen inbreuk wordt gemaakt op de in artikel 52 van het EG-Verdrag neergelegde vrijheid en evenmin sprake is van ongeoorloofde discriminatie.
5.6. Belanghebbendes betoog dat de mogelijk aanvaardbare rechtvaardigingsgronden niettemin tekortschieten vanwege de disproportionaliteit van de discriminatie deelt het lot van haar hiervoor behandelde opvattingen. Door voorts als subsidiaire stellingname te verzoeken ‘dat voornoemde artikel 13, lid 1, kosten in aftrek worden toegelaten tot het bedrag dat recht doet aan het proportionaliteits-beginsel’ heeft belanghebbende haar stelling onvoldoende gespecificeerd om in dezen hout te kunnen snijden.
5.7. Belanghebbendes beroep is ongegrond.
6. Slotsom
Het beroep is ongegrond.
7. Proceskosten
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig.
8. Beslissing
Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur.
Aldus gedaan te Arnhem op 26 oktober 1999 door mr Van Schie, voorzitter, mr Matthijssen en mr Röben, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier.
Metadata
Rubriek(en)
VennootschapsbelastingInstantie
Hof ArnhemDatum instantie
26 oktober 1999Rolnummer
96.1116