Direct naar content gaan

Samenvatting

Een man exploiteert in vof-verband met zijn zoon een tuindersbedrijf. De activiteiten van de vof bestaan uit het kweken van planten in potten en uit het snoeien van bomen en struiken voor de verkoop van snijgroen.
De tuinder heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2007 voor de winst behaald met de verkoop van snijgroen verzocht om toepassing van de bosbouwvrijstelling.
De inspecteur heeft toepassing van de bosbouwvrijstelling geweigerd.
Rechtbank Den Haag betwijfelt niet dat het de bedoeling is de desbetreffende bomen in stand te houden, maar oordeelt niettemin dat de verkoop van het snijgroen op de voorgrond staat. Alsdan vindt de bosbouwvrijstelling geen toepassing, aldus de Rechtbank.
Hof Den Haag stelt in hoger beroep voorop dat van de uitoefening van het bosbedrijf in de zin van artikel 3.11, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 reeds kan worden gesproken indien bij de exploitant het intact houden van het op zijn terrein staande opgaand hout op de voorgrond staat. In het algemeen kan dit worden aangenomen als niet meer wordt gekapt dan een normaal bosbeheer meebrengt en het kappen zo nodig door herbeplanting wordt gevolgd. Het snijden van zijtakken om reden van de verkoopopbrengst komt niet in strijd met de eis van instandhouding van de houtopstand, aldus het Hof.
Niet in geschil is dat de onderhavige bomen en struiken in stand worden gehouden, doordat de tuinder niet meer kapt dan normaal bosbeheer meebrengt en zo nodig herplant plaatsvindt. Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat de tuinder het bosbedrijf uitoefent. Evenmin is in geschil dat hij een onderneming uitoefent.
De inspecteur heeft de tuinder daarom ten onrechte de bosbouwvrijstelling onthouden, beslist het Hof.
Tegen dit oordeel heeft de Staatssecretaris cassatieberoep ingesteld.
A-G Niessen meent dat uit de in deze conclusie gereleveerde rechtspraak en literatuur blijkt dat algemeen wordt aangenomen dat de vrijstelling voor bosbouw impliceert dat opbrengsten uit de exploitatie van bos worden vrijgesteld mits deze niet aan de instandhouding van het bos afbreuk doen, en dat door deze vrij te stellen - in overeenstemming met de wens van de wetgever - voorwaarden worden geschapen die een bijdrage leveren aan de bevordering en instandhouding van het bosbezit. Hetgeen door de Staatssecretaris tegen deze visie is aangevoerd, geeft geen aanleiding aan de juistheid daarvan te twijfelen.
Conclusie: het cassatieberoep van de Staatssecretaris is ongegrond.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2007
Instantie
A-G
Datum instantie
6 maart 2013
Rolnummer
12/02449
ECLI
ECLI:NL:PHR:2013:BZ6243
bwbid=bwbr0&artikel=3.11,bwbr0011353&artikel=3.11

Naar de bovenkant van de pagina