Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie(14)
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

Een taxichauffeur was van 11 april 1997 tot en met 1 april 2001 houder van een auto waarvoor hem op verzoek vrijstelling van motorrijtuigenbelasting (verder: mrb) was verleend omdat hij deze voor zijn werkzaamheden als taxichauffeur gebruikte. De inspecteur heeft op grond van een boekenonderzoek geconstateerd dat de auto niet (nagenoeg) geheel voor taxivervoer werd gebruikt zodat de vrijstelling ten onrechte was verleend. Hij heeft met toepassing van artikel 76 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting (MRB) een naheffingsaanslag over het tijdvak van 8 november 1999 tot en met 10 oktober 2000 opgelegd. Hof Den Haag heeft geoordeeld dat de regeling van artikel 76 MRB meebrengt dat de periode waarover kan worden nageheven, anders dan indien kan worden nageheven met toepassing van artikel 20 Awr, eindigt met het tijdvak van drie maanden waarin de waarneming (constatering) van het tot naheffing aanleiding gevende feit heeft plaatsgevonden. Dit betreft het moment waarop het boekenonderzoek is afgesloten met een rapport (9 mei 2003). Het Hof heeft de naheffingsaanslag en boete vernietigd vanwege de omstandigheid dat daarin een onjuist naheffingstijdvak is vermeld.
De staatssecretaris van Financi毛n heeft cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof.
De algemene bevoegdheid van de inspecteur om mrb na te heffen berust op artikel 20 Awr. Artikel 76 van de Wet bevat een afwijkende regeling voor een specifieke situatie. Op basis van dit artikel kan worden nageheven wanneer wordt geconstateerd dat met betrekking tot een motorrijtuig ten onrechte een vrijstelling is verleend dan wel niet wordt voldaan aan de voor een vrijstelling gestelde voorwaarden. Artikel 76, lid 2, van de Wet bevat een bijzondere regel voor de berekening van de na te heffen belasting.
Het Hof heeft de onderhavige naheffingsaanslag volgens de Hoge Raad ten onrechte vernietigd vanwege een onjuiste tijdvakvermelding. In een (mede) op artikel 76 van de Wet gebaseerde naheffingsaanslag hoeft namelijk geen melding gemaakt te worden van een of meer aangiftetijdvakken waarover naheffing plaatsvindt. Het Hof had, na te hebben bevonden dat in dit geval artikel 76 van de Wet toepassing kon vinden, het juiste bedrag van de naheffingsaanslag moeten berekenen, uitgaande van 9 mei 2003 als door hem aangenomen constateringsdatum, en had overeenkomstig die berekening het nageheven bedrag nader dienen vast te stellen. De Hoge Raad merkt daarbij nog op dat het feit dat tot naheffing aanleiding geeft in of bij de naheffingsaanslag voldoende duidelijk dient te worden omschreven, welke verplichting mede omvat de vermelding van het tijdstip waarop of de periode gedurende welke dat feit zich volgens de inspecteur heeft voorgedaan, alsmede het tijdstip waarop dit feit door de inspecteur is geconstateerd.
De uitspraak van het Hof wordt vernietigd en de zaak wordt verwezen voor behandeling van de door het Hof niet behandelde stellingen van de taxichauffeur. Anders A-G Van Hilten.

Metadata

Rubriek(en)
Autobelastingen
Belastingtijdvak
8 november 1999 tot en met 10 oktober 2000
Instantie
HR
Datum instantie
26 november 2010
Rolnummer
08/03432
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BL6447
ECLI:NL:PHR:2010:BL6447
,bwbid=bwbr0&artikel=76

Naar de bovenkant van de pagina