Samenvatting
Een BV voert als ondernemer computerapparatuur in en uit. Zij had in de jaren 1998 en 1999 meermalen zaken gekocht van leveranciers in andere lidstaten en doorverkocht aan afnemers in Spanje. Zij had daarbij gebruik gemaakt van haar BTW-identificatienummer. Het betrof ABC-transacties waarin de BV als contractpartij B optrad. Op de facturen had zij melding gemaakt van toepassing van artikel quater, E, derde lid, Zesde richtlijn (de vereenvoudigde ABC-regeling). In haar aangiften 1998 had zij geen melding gemaakt van haar intracommunautaire verwervingen en ook niet van intracommunautaire leveringen. In 1999 had zij dat wel gedaan. Omdat in Spanje geen OB was betaald constateerde de inspecteur belaste intracommunautaire verwervingen waarvoor hij geen teruggaaf en geen aftrek van voordruk verleende. Het Hof had die aftrek wel verleend. Daartegen heeft de Staatssecretaris beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad stelde prejudiciƫle vragen aan het Europese Hof van Justitie. Dit Hof oordeelde dat bij belasting van een intracommunautaire verwerving op basis van het BTW-identificatienummer de daardoor opgeroepen voordruk niet aftrekbaar is.
De Hoge Raad doet de zaak thans conform het arrest van het EHvJ af. Het cassatieberoep van de Staatssecretaris wordt gegrond verklaard.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van FinanciĆ«n tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 22 april 2005, nr. BK-04/00269, betreffende een aan X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij na te melden arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.
1. Ontstaan en loop van het geding
Voor een overzicht van het ontstaan en de loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 14 november 2008, nr. 42192, LJN AY9439, BNB 2009/51, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie heeft verzocht een prejudiciƫle beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vraag.
Bij arrest van 22 april 2010, X en fiscale eenheid Facet BV/Facet Trading BV, C-536/08 en C-539/08, BNB 2010/321, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op dat verzoek, voor recht verklaard:
De artikelen 17, leden 2 en 3, en 28 ter, A, lid 2, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/111/EEG van de Raad van 14 december 1992, moeten aldus worden uitgelegd dat de belastingplichtige in een situatie als bedoeld in de eerste alinea van laatstgenoemde bepaling niet het recht heeft op onmiddellijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde die in een eerder stadium op een intracommunautaire verwerving rustte.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op dit arrest.
De Minister van Financiƫn heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
2. Nadere beoordeling van de middelen
2.1. Middel I keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de door belanghebbende verschuldigde omzetbelasting ter zake van in Nederland verrichte intracommunautaire verwervingen als bedoeld in artikel 17b, lid 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) bij belanghebbende op de voet van artikel 15 van de Wet voor aftrek in aanmerking komt. Gelet op de hiervoor onder 1 weergegeven verklaring voor recht slaagt het middel.
2.2. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1 is overwogen en op hetgeen door de Hoge Raad in het hiervoor in 1 vermelde arrest is overwogen met betrekking tot middel II kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen voor zover het beroep in cassatie de naheffingsaanslag betreft. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwde beoordeling van het geschil omtrent de boete.
3. Overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 2 juni 2005. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM met meer dan twaalf maanden.
Indien na verwijzing de aan belanghebbende opgelegde boete tot enig bedrag in stand blijft, is het aan het verwijzingshof om - met inachtneming van de totale duur van de berechting - te beoordelen tot welk bedrag de boete dient te worden verminderd wegens schending van artikel 6 EVRM.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verklaart het bij het Hof ingestelde beroep ongegrond voor zover dit de naheffingsaanslag betreft, en
verwijst het geding voor zover het betreft de boetebeschikking naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2011.