Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

Toen de Duitse fiscus de Nederlandse Belastingdienst ervan op de hoogte stelde dat een Nederlandse belastingplichtige in Duitsland een bankrekening aanhield, raakte hij in moeilijkheden. De inspecteur vroeg hem om inlichtingen die hij alsmaar niet gaf. Dat leidde tot navorderingsaanslagen met 100 procent boete. Nadat hij alsnog inlichtingen had verstrekt werden de navorderingsaanslagen verlaagd en de boetes tot 75 procent verminderd. In beroep stelde de belastingplichtige als eis dat de inspecteur het Draaiboek Buitenlands Vermogen zou overleggen. De inspecteur verstrekte een “geschoonde” versie. Daar was het Hof mee akkoord gegaan. Het vond dat de juistheid van de aanslag voldoende vaststond en dat de belastingplichtige geen belang had bij de “ongeschoonde” versie. Tegen dit oordeel stelde de man cassatieberoep in. De Hoge Raad overweegt dat indien een belastingplichtige zich op het standpunt stelt dat een bepaald aan de inspecteur ter beschikking staand stuk dient te worden overgelegd omdat het op de zaak betrekking heeft, geen doorslaggevende betekenis kan toekomen aan de betwisting van dat laatste door de inspecteur. Die betwisting (evenals haar eventuele onderbouwing) berust immers mede op feitelijke gegevens (de inhoud van dat stuk) die aan de belastingplichtige en de rechter niet bekend zijn, zodat zij door de belastingplichtige niet kunnen worden weerlegd, en door de rechter niet op juistheid kunnen worden getoetst. Daarbij komt dat indien de inspecteur meent dat gewichtige redenen zich tegen overlegging van het stuk verzetten, hij zich kan beroepen op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In het licht van dit een en ander dient artikel 8:42 Awb aldus te worden uitgelegd dat, behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, tegemoet dient te worden gekomen aan een verzoek van de belastingplichtige tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak. De zaak wordt aangehouden omdat de Hoge Raad op 21 maart 2008, (nrs. 43.050 en 43.670), aan het Europese Hof van Justitie heeft verzocht uitspraak te doen over prejudiciële vragen over de verenigbaarheid van de navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen met het EG-recht. In de onderhavige zaak is nagevorderd met toepassing van die termijn. Conform A-G Wattel

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Instantie
HR
Datum instantie
25 april 2008
Rolnummer
43.791

Naar de bovenkant van de pagina