Direct naar content gaan

Gerelateerde content

Samenvatting

Nadat de WOZ-waarde van een pand aanvankelijk op 99.000 euro was vastgesteld zijn partijen het erover eens dat de juiste waarde 95.000 euro is. In verband met het bepaalde in artikel 26a Wet WOZ heeft de heffingsambtenaar de waarde niettemin gehandhaafd op 99.000 euro. Het Hof heeft de vaststelling van de waarde op 99.000 euro en de daarop gebaseerde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen gehandhaafd. Het heeft daarbij onder meer geoordeeld dat toepassing van artikel 26a Wet WOZ niet in strijd komt met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het Protocol).
De Hoge Raad is het daarmee niet eens.
Door de regeling van artikel 26a Wet WOZ wordt een effectieve betwisting van de rechtmatigheid van de beschikking waarbij de WOZ-waarde is vastgesteld verhinderd. Immers, hoewel de vastgestelde waarde hoger is dan de WOZ-waarde die bij de beschikking had moeten worden vastgesteld, en de beschikking dus niet rechtmatig is, brengt artikel 26a mee dat de heffingsambtenaar niet gehouden is zijn beschikking op dit punt aan te passen indien daartegen bezwaar wordt gemaakt, en dat ook de rechter de onjuiste vaststelling van de waarde moet handhaven.
Het streven van de wetgever om de werklast voor gemeenten en de rechter in belastingzaken te verminderden, vormt hiervoor volgens de Hoge Raad geen rechtvaardiging. Een rechtvaardiging kan ook niet worden gevonden in de omstandigheid dat de bepaling van de waarde van een onroerende zaak in de praktijk omgeven is met - beperkte - onzekerheidsmarges. De categorische uitsluiting van een effectief rechtsmiddel door artikel 26a Wet WOZ kan evenmin worden aanvaard op grond van het argument dat het geringe bedragen betreft. De vastgestelde WOZ-waarde heeft immers gevolgen voor de hoogte van diverse belastingen en in bepaalde gevallen voor een aantal jaren. Het gemoeide financiële belang kan hierdoor oplopen.
De Hoge Raad komt tot de conclusie dat de wetgever met artikel 26a Wet WOZ een inbreuk heeft gemaakt op artikel 1 van het Protocol en oordeelt dat het bestuursorgaan en de rechter artikel 26a Wet WOZ in alle gevallen buiten toepassing dienen te laten. Het is aan de wetgever te bepalen of hij in plaats van artikel 26a Wet WOZ een andere regeling wenst te treffen, en zo ja welke regeling dan de voorkeur geniet om - met inachtneming van de eisen van het Protocol - het door artikel 26a Wet WOZ nagestreefde doel te bereiken. De Hoge Raad komt met deze beslissing terug van zijn arrest van 15 februari 2008, nr. 43.934, waarin nog is uitgegaan van de verbindendheid van deze wetsbepaling.
Het cassatieberoep van de belastingplichtige wordt gegrond verklaard. Conform A-G Van Ballegooijen.

Metadata

Rubriek(en)
Lokale heffingen
Belastingtijdvak
2005 - 2006
Instantie
HR
Datum instantie
22 oktober 2010
Rolnummer
08/02324
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BL1943
ECLI:NL:PHR:2010:BL1943
,bwbid=bwbr0&artikel=26a

Naar de bovenkant van de pagina