Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie(22)
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

Een taxichauffeur was in de periode 1998 tot en met 2001 houder van een auto waarvoor hem op verzoek vrijstelling van motorrijtuigenbelasting was verleend omdat hij deze voor zijn werkzaamheden als taxichauffeur gebruikte. De inspecteur heeft op grond van een boekenonderzoek geconstateerd dat de auto niet (nagenoeg) geheel voor taxivervoer werd gebruikt zodat de vrijstelling ten onrechte was verleend. Hij heeft met toepassing van artikel 76 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting (MRB) een naheffingsaanslag over het tijdvak 27 februari 1998 tot en met 26 februari 1999 opgelegd.
Het Amsterdamse Hof heeft geoordeeld dat het onderhavige geval niet behoort tot de categorie gevallen waarvoor de naheffingsbevoegdheid van artikel 76, lid 2, van de Wet is bedoeld, namelijk het treffen van een praktische regeling voor de inspecteur in het geval zich een bewijsprobleem voordoet indien hij wil naheffen in een situatie waarin op enig moment wordt geconstateerd dat geen of te weinig belasting is betaald. Het heeft geoordeeld dat de inspecteur in het onderhavige geval bevoegd is om op grond van artikel 20 Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) een naheffingsaanslag op te leggen.
De taxichauffeur heeft cassatieberoep ingesteld met het betoog dat artikel 76, tweede lid MRB in het onderhavige geval wel van toepassing is.
De Hoge Raad is het hiermee eens en oordeelt dat het Hof heeft miskend dat in dit geval artikel 76 van de Wet toepassing kan vinden. Het Hof had het juiste bedrag van de naheffingsaanslag moeten berekenen, uitgaande van 2 juni 2003 als door hem aangenomen constateringsdatum, en overeenkomstig die berekening het nageheven bedrag nader dienen vast te stellen.
Voor wat betreft de opgelegde boete heeft de staatssecretaris van Financiën incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad verklaart dit gegrond.
Het Hof heeft met betrekking tot de boete geoordeeld dat de naheffingsaanslag is gebaseerd op artikel 20 Awr zodat de inspecteur op grond van artikel 67c Awr een verzuimboete heeft kunnen opleggen. Deze boete kon ingevolge paragraaf 24, lid 1, van het BBBB 1998 ten hoogste tien percent van de verschuldigde belasting bedragen.
Nu in casu sprake is van een geval bedoeld in artikel 76 MRB, bepaalt artikel 77 dat artikel 37 MRB van overeenkomstige toepassing is, hetgeen meebrengt dat artikel 67c van de AWR van overeenkomstige toepassing is. Paragraaf 34 van het BBBB 1998 houdt voor de in dat geval op te leggen verzuimboete in dat de boete maximaal 100 percent bedraagt van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald, met een maximum van 4.537 euro.
Beide cassatieberoepen worden gegrond verklaard en de zaak wordt verwezen. Anders A-G Van Hilten.

Metadata

Rubriek(en)
Autobelastingen
Belastingtijdvak
27 februari 1998 tot en met 26 februari 1999
Instantie
HR
Datum instantie
26 november 2010
Rolnummer
09/00749
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BL6471
ECLI:NL:PHR:2010:BL6471
bwbid=bwbr0&artikel=76

Naar de bovenkant van de pagina