Samenvatting
Na de staking van zijn agrarisch bedrijf brengt een landbouwer zijn onroerende zaken naar zijn privé-vermogen over. Belast moet worden het verschil tussen de agrarische waarde en de gewone waarde in het economisch verkeer. Het bestemmingsplan staat toe dat de onroerende zaken na de staking van een agrarisch bedrijf voor één of twee huishoudens in gebruik blijven. De ex-landbouwer leidt daaruit af dat de agrarische waarde mede bepaald wordt door de gewone waarde in het economisch verkeer en daaraan gelijk is. Daar is de Hoge Raad het met het Hof niet mee eens.BRON
Uitspraak op het beroep van X te Z (belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen P (de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1996.
Aanslag en bezwaar
1.1. De aanslag, gedagtekend 7 juni 1999, is opgelegd naar een belastbaar inkomen van 176.407,– met inachtneming van een belastingvrije som van 7.003,–.
1.2. Bij zijn uitspraak van 26 juni 2000 heeft de Inspecteur het namens belanghebbende ingebrachte bezwaar afgewezen en de aanslag gehandhaafd.
Geding voor het Hof
2.1. Het beroepschrift is – met elf bijlagen – op 24 juli 2000 ter griffie ontvangen; het ging vergezeld van een verzoek om versnelde behandeling als bedoeld in artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het hof heeft aan dat verzoek gehoor gegeven.
2.2. Tot de stukken van het geding behoort het op 12 september 2000 ingekomen vertoogschrift van de Inspecteur met zeven bijlagen.
2.3. Bij de mondelinge behandeling op 22 maart 2001 te Arnhem zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde en de Inspecteur.
De daarbij door belanghebbendes gemachtigde (met 1 bijlage) en de Inspecteur overgelegde pleitnota's gelden als hier ingevoegd.
Conclusies van partijen
3.1. Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van 151.225,–, subsidiair vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van 163.225,–.
Tevens verzoekt hij om vergoeding van het griffierecht en veroordeling van de Inspecteur in de kosten van de procedure overeenkomstig artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak, kosten rechtens.
De vaststaande feiten
4.1. Belanghebbende, geboren in 1930, exploiteerde sinds 1965 een landbouwbedrijf (melkvee en legkippen).
Per 30 april 1996 heeft hij de bedrijfsuitoefening beëindigd, maar niet de bewoning van zijn boerderij.
De tot het ondernemingsvermogen behorende onroerende zaken zijn overgebracht naar het privévermogen.
4.2. Van de opstallen behoorde het woongedeelte van de boerderij tot het privévermogen en het bedrijfsgedeelte, evenals een landbouwschuur, tot het ondernemingsvermogen.
De ondergrond van de woning besloeg met erf, tuin en uitrit (privé-vermogen) ongeveer 500 m2, de ondergrond van het bedrijfsgedeelte van de boerderij en van de schuur met erf en grasland (hierna: de grond) 2081 m2.
4.3. In een taxatierapport van 7 januari 1997, opgesteld door A, rijkstaxateur te Q, en B, makelaar/taxateur onroerende zaken te R (bijlage 9 bij het beroepschrift en 6 bij het verweerschrift), wordt de verkoopwaarde van de grond op 30 april 1996 in geval van voortgezet agrarisch gebruik geschat op 30.000,–, maar op 70.000,– indien met beperking tot dat gebruik geen rekening wordt gehouden.
In beide gevallen is de invloed, die belanghebbendes voortzetting van de bewoning van de boerderij op de waarde heeft, buiten beschouwing gelaten.
De boekwaarde van de grond was nihil.
4.4. In het desbetreffende bestemmingsplan is de grond aangewezen als bestemd voor de uitoefening van het agrarische bedrijf en voorzover verenigbaar met de agrarische belangen voor het behoud of herstel van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschappelijke waarden.
Aan voortzetting door één huishouding (of, onder voorwaarden: twee huishoudingen) van het gebruik van de agrarische bedrijfswoning met aangebouwde bedrijfsruimten na beëindiging van het agrarische bedrijf staat het bestemmingsplan niet in de weg.
Het geschil en de standpunten van partijen
5.1. Nu op 30 april 1996 een eind is gekomen aan het agrarische gebruik van de grond brengt naar de mening van de Inspecteur een juiste toepassing van artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet) mee dat een gedeelte van de thans te constateren boekwinst op de grond als voordeel uit landbouwbedrijf ter zake van een waardeverandering die verband houdt met de omstandigheid dat de grond voortaan buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend (bestemmingswijzigingswinst) wordt belast.
5.2. Hij berekent dat gedeelte aan de hand van de onder 4.3 genoemde cijfers, rekening houdend met de bewoning van de boerderij, op 60 % van ( 70.000 - 30.000) = 24.000,–.
5.3. Belanghebbende bestrijdt dat er met betrekking tot de grond sprake is van enige bestemmingswijzigingswinst.
5.4. Daartoe voert hij aan dat de grond zowel voor als na 30 april 1996 voor zowel agrarische als niet-agrarische doeleinden kon worden aangewend, hetgeen meebracht dat de prijs voor een gegadigde die de grond voor de uitoefening van een landbouwbedrijf wilde verwerven nimmer lager kon zijn dan voor de meedingende niet-agrarische gegadigden.
Alsdan ontbreekt de basis voor het door de taxateurs (zie 4.3) veronderstelde verschil tussen de waarde in het economische verkeer (WEV) van 70.000,– en een aanzienlijk lagere waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (WEVAB) van 30.000,–.
Belanghebbende stelt beide waarden op 70.000,–.
5.5. Voor het geval het hof wel een verschil tussen de WEV en een lagere WEVAB per 30 april 1996 mocht constateren verklaart belanghebbende zich akkoord met kwalificatie van dat verschil als bestemmingswijzigingswinst.
Ook aanvaardt hij, indien het standpunt van de Inspecteur rechtens juist is, het voor de WEVAB in aanmerking genomen bedrag van 30.000,–.
5.6. Met de berekening van de Inspecteur (zie 5.2) kan hij zich daarentegen niet verenigen:
De bewoning van de boerderij in aanmerking genomen bedraagt de WEV 60 % van 70.000,– = 42.000,–; boven de door de landbouwvrijstelling bestreken boekwinst van 30.000,– is dus een bestemmingswijzigingswinst gerealiseerd van 12.000,– zodat niet meer dan het laatstgenoemde bedrag in de belastingheffing kan worden betrokken.
5.7. Ook verzet belanghebbende zich tegen een door de Inspecteur op het aangegeven belastbare inkomen toegepaste correctie van 1.182,– waarvan hem de reden niet duidelijk is.
De inspecteur heeft in het verweerschrift uiteengezet dat zij is voortgevloeid uit door hem in de jaarwinsten van 1994 en 1995 aangebrachte correcties, waardoor de toevoegingen aan de oudedagsreserve in die jaren hoger werden en het bedrag van de afname bij de opheffing in 1996 dus ook.
5.8. Voor een uitvoeriger weergave van de gronden waarop de wederzijdse standpunten steunen zij verwezen naar de van de partijen afkomstige stukken.
Ter zitting is daaraan, naast hetgeen in de pleitnota's is vermeld, namens belanghebbende nog toegevoegd:
– zijn stelling is niet dat WEB en WEVAB te allen tijde aan elkaar gelijk zijn, maar dat zulks onder omstandigheden als die welke zich hier voordoen wel het geval is;
– hij stemt in met 40 % als waardedrukkende factor wegens voortgezette bewoning, zij het dat hij dit percentage niet toegepast wil zien op de meer-genoemde waarde van 30.000,–.
Beoordeling van het geschil
6.1. Er is slechts één waarde waartegen belanghebbende de grond van het ondernemings- naar het privévermogen kan overbrengen, en die is gelijk aan de prijs die daarvoor op 30 april 1996 bij aanbieding ten verkoop op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde zou zijn besteed.
6.2. Of die waarde de WEVAB is of de WEV is dus geen kwestie van keuze, maar van de gegeven omstandigheden (die uiteraard wel het gevolg van bepaalde keuzes kunnen zijn).
Omdat bebouwing van het agrarisch erfperceel voor woondoeleinden ook voor particulieren is toegestaan dient de onder 6.1 bedoelde beste koper te worden gezocht op de tevens voor niet-agrariërs toegankelijke onroerende-zakenmarkt.
6.3. Voor dat geval staat vast dat de gezochte prijs bij vrije oplevering 70.000,– zou bedragen maar dat hij, nu belanghebbende de bewoning van de boerderij voortzet, blijft steken bij 42.000,–.
Voor de berekening van belanghebbendes stakingswinst nemen de partijen dus terecht deze 42.000,– tot uitgangspunt.
6.4. De verklaring voor het uit de praktijk bekende verschil tussen WEVAB en WEV is gelegen in het feit dat de laatstgenoemde waarde berust op een prijs die kan worden verkregen op een veel grotere markt dan die van alleen agrariërs.
Het grotere aantal gegadigden met name niet-agrariers en de daarmee verband houdende ruimere aanwendingsmogelijkheid werkt prijsverhogend met als gevolg een WEV die naar zijn aard hoger is dan de WEVAB.
6.5. Omdat vaststaat dat de grond sinds 30 april 1996, anders dan voordien, wordt aangewend buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf, heeft zich op die datum een bestemmingswijziging voorgedaan.
Deze wijziging heeft tot bestemmingswijzigingswinst geleid indien en voor zover de daarbij aan het licht gekomen waarde van de grond in het economische verkeer ( 42.000,–) uitgaat boven de prijs die voor de grond zou kunnen worden verkregen bij een louter agrarische bestemming.
6.6. In zijn betoog dat de WEVAB in gevallen waarin de prijs – en daarmee de waarde in het economische verkeer – van grond niet alleen door agrarische maar ook door niet-agrarische gegadigden wordt bepaald, niet lager kan zijn dan de WEV ziet belanghebbendes gemachtigde – mogelijk misleid door het woord “bestemming” – voorbij dat hij aldus de waarde van de grond vóór de bestemmingswijziging vaststelt aan de hand van de bestemming die deze ná de wijziging heeft gekregen.
6.7. Dat het bestemmingsplan, zoals in het beroepschrift wordt opgemerkt, “op voorhand altijd heeft toegestaan het agrarisch erfperceel voor (enkel) woondoeleinden aan te wenden” neemt niet weg dat de grond tot en met 30 april 1996 een agrarische bestemming had en dat de waardeverandering (van WEVAB naar WEV) die verband houdt met de omstandigheid dat de grond voortaan buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend zich eerst op die datum aandiende.
6.8. Het vorenoverwogene brengt het hof tot het oordeel dat ook in dit geval alle reden bestaat (zie 6.4) om aan te nemen dat de WEV de WEVAB is ontstegen.
Daarom zal het hof, gelet op hetgeen onder 5.5 is opgemerkt, uitgaan van een WEVAB van 30.000,–.
6.9. Zolang de grond een agrarische bestemming heeft moet de onder 6.1 bedoelde beste koper worden gezocht op de slechts door agrariërs betreden onroerende-zakenmarkt.
Voor dat geval staat vast dat de gezochte prijs bij vrije oplevering 30.000,– zou bedragen.
Door belanghebbendes ook in dit geval in aanmerking te nemen voortzetting van de bewoning van de boerderij zal de koper echter niet verder willen gaan dan tot 60 % van 30.000,– = 18.000,–.
6.10. Om deze reden verwerpt het hof belanghebbendes andersluidende standpunt en het beroep dat hij daarvoor doet op de wetssystematiek, de systematiek van de landbouwvrijstelling en de jurisprudentie.
De Inspecteur heeft belanghebbendes bestemmingswijzigingswinst terecht berekend op 42.000 - 18.000 = 24.000,–.
6.11. Belanghebbende heeft niet gereageerd op de toelichting van de Inspecteur op de onder 5.7 genoemde correctie van 1.182,–.
Omdat deze toelichting het hof aannemelijk voorkomt gaat het ervan uit dat belanghebbende zijn bezwaren tegen deze correctie heeft laten varen.
Slotsom
7.1. Er is sprake van bestemmingswijzigingswinst.
7.2. Deze winst bedraagt 24.000,–.
7.3. Ook de correctie van 1.182,– is juist.
7.4. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht het hof geen termen aanwezig.
Beslissing
Het gerechtshof bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
Aldus gedaan te Arnhem op door mr N.E. Haas, voorzitter, mr Wolt en mr drs Van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 18 mei 2001, nr. 00/01391, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ¦ 176.407, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende exploiteerde een landbouwbedrijf. Per 30 april 1996 heeft hij de bedrijfsuitoefening beëindigd. Belanghebbende is de boerderij blijven bewonen. De tot het ondernemingsvermogen behorende onroerende zaken zijn naar het privé-vermogen overgebracht. Het woongedeelte van de boerderij met ondergrond en erf, tuin en uitrit behoorde reeds tot het privé-vermogen.
Het bestemmingsplan staat, zowel vóór als na 30 april 1996, niet in de weg aan voortzetting door één huishouding of, onder voorwaarden, twee huishoudingen van het gebruik van de agrarische bedrijfswoning met aangebouwde bedrijfsruimten na beëindiging van het agrarische bedrijf.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in de eerste plaats in geschil of zich een waardevermeerdering van de naar het privé-vermogen overgebrachte onroerende zaken heeft voorgedaan die in de zin van artikel 8, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1996; hierna: de Wet) verband houdt met de omstandigheid dat belanghebbende de desbetreffende grond vanaf 30 april 1996 niet langer meer in zijn landbouwbedrijf aanwendt en die derhalve niet onder de landbouwvrijstelling valt. Waar partijen het erover eens waren dat de waarde in het economische verkeer van de grond op 30 april 1996 (rekening houdende met de voortgezette bewoning van de boerderij door belanghebbende) ƒ 42.000 bedroeg, spitste het geschil zich toe op de vraag of de waarde die op die datum in het economische verkeer aan de grond zou moeten worden toegekend in geval van voortgezette agrarische aanwending daarvan al dan niet lager was. Belanghebbende stelde laatstbedoelde waarde op hetzelfde bedrag, zodat er in zijn visie geen tot de winst behorende waardevermeerdering was opgetreden. De Inspecteur heeft daarentegen betoogd dat de laatstbedoelde waarde ƒ 18.000 bedroeg, zodat zich een tot de winst behorende waardevermeerdering van ƒ 24.000 heeft voorgedaan.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de waarde die aan de grond zou hebben moeten worden toegekend in geval van voortgezette agrarische aanwending daarvan, dient te worden bepaald op de prijs die daarvoor bij aanbieding ten verkoop op de meest geschikte wijze en na beste voorbereiding zou zijn besteed door de meestbiedende gegadigde op de slechts door agrariërs betreden onroerende-zakenmarkt.
3.4. Het eerste middel, waarin dit oordeel wordt bestreden, faalt. Het steunt op de opvatting dat de waarde die in het economische verkeer aan de grond moet worden toegekend in geval van voortgezette agrarische aanwending daarvan, mede wordt bepaald door de mogelijkheid de grond buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf aan te wenden. Die opvatting is evenwel onjuist. Bij de bepaling van de waarde van de grond in geval van voortgezette agrarische aanwending daarvan dient de invloed die de waarde ondervindt van de mogelijkheid de grond niet-agrarisch te gebruiken, te worden geëlimineerd. Een door die invloed veroorzaakte vermeerdering van de waarde is immers bij uitstek een waardeverandering die door de bepaling van artikel 8, lid 1, letter b van de Wet wordt gerelateerd aan de aanwending van de grond buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf en dus een voordeel dat ingevolge de bedoelde bepaling nu juist buiten de landbouwvrijstelling dient te vallen.
3.5. Voorzover in het eerste middel wordt betoogd dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de waardeverandering van de grond zich eerst heeft voorgedaan op het moment waarop belanghebbende zijn onderneming staakte, faalt het eveneens. Met zijn oordeel dat de waardeverandering in verband met de omstandigheid dat de grond voortaan buiten het kader van de uitoefening van het landbouwbedrijf zal worden aangewend zich eerst op 30 april 1996 aandiende, heeft het Hof immers kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de waardeverandering eerst op dat tijdstip door belanghebbende is gerealiseerd.
3.6. Voor het Hof was tussen partijen voorts in geschil of de voortgezette bewoning door belanghebbende niet slechts de waarde in het economische verkeer van de grond, maar ook de waarde bij agrarische bestemming drukt, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend heeft beantwoord.
3.7. Het Hof heeft te dier zake geoordeeld dat als gevolg van de ook op de slechts door agrariërs betreden onroerende-zakenmarkt in aanmerking te nemen voortgezette bewoning van de boerderij door belanghebbende, de koper niet verder zal willen gaan dan tot 60% van de waarde van de grond bij vrije oplevering. Dit oordeel kan als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het tweede middel faalt derhalve voorzover het zich tegen dit oordeel keert.
3.8. Het tweede middel wordt ook voor het overige tevergeefs voorgesteld. Naar de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 16 december 1987, nr. 23844, BNB 1988/103, moet worden aangenomen dat de wetgever met in de uitoefening van het bedrijf ontstane waardeveranderingen het oog heeft gehad op uit de fysieke hoedanigheid van de grond voortvloeiende wijzigingen van de waarde daarvan. De waardedruk wegens bewoning van de boerderij kan niet aan dergelijke interne factoren worden toegerekend en is derhalve geen in de uitoefening van het landbouwbedrijf ontstane waardeverandering, die bij de bepaling van de op de voet van artikel 8, lid 1, letter b, van de Wet vrijgestelde winst buiten aanmerking zou moeten worden gelaten.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2002.
Metadata
Rubriek(en)
InkomstenbelastingInstantie
HRDatum instantie
8 februari 2002Rolnummer
37.196