Samenvatting
Bij een instelling voor hoger beroepsonderwijs studeren de studenten doorgaans af op een bedrijfsonderzoek. In 1996 heeft de instelling een onderstichting opgericht, die zij in feite beheerst, die zij financiert en waarvan de financiële resultaten volledig in haar administratie zijn opgenomen. Die onderstichting regelt sindsdien de contacten met het bedrijfsleven waartoe ook die afstudeerprojecten behoren. De onderwijsinstelling vindt dat zij tezamen met die onderstichting één ondernemer is. Om als één ondernemer te worden erkend heeft de instelling al eens een op artikel 7, lid 4 Wet op de omzetbelasting (Wet OB) gebaseerd verzoek voor een fiscale eenheid gedaan maar dat was door de inspecteur afgewezen. De onderwijsinstelling en de onderstichting bewijzen elkaar namelijk onderling diensten, waarvoor zij zich laten betalen. Dat was ook de voornaamste reden waarom het Hof de twee zelfstandige rechtspersonen niet als één ondernemer aanmerkte. Het Hof kwam voorts aan een zelfstandig oordeel over de vraag of de onderwijsinstelling en de onderstichting in de zin van artikel 7, lid 4 Wet OB één ondernemer zijn niet toe, omdat de daarop betrekking hebbende afwijzende beschikking onherroepelijk was geworden en er sindsdien geen wijziging in de onderlinge verhouding was gekomen. Dit oordeel wordt door de Hoge Raad gecasseerd. Belastingplichtigen die belang hebben bij een beschikking inzake een fiscale eenheid moeten zich er in een procedure op kunnen beroepen dat zij als één belastingplichtige moeten worden aangemerkt op grond van de stelling dat zij in het tijdvak waarop de aanslag betrekking heeft, in financieel, organisatorisch en economisch opzicht nauw met elkaar verbonden zijn. In dat geval dient de juistheid van die stelling te worden beoordeeld. Dat geldt ook wanneer de inspecteur een afwijzende beschikking heeft gegeven (die onherroepelijk is geworden). De zaak is verwezen.
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Stichting X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 21 juli 2005, nr. 00/02594, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 30 september 1999 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 219.388, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Op 2 februari 1999 hebben belanghebbende en de Stichting A de Inspecteur verzocht hen op de voet van het bepaalde in artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) als één ondernemer aan te merken. Bij beschikking van 24 februari 1999 heeft de Inspecteur dit verzoek afgewezen. Tegen deze beschikking hebben belanghebbende en de Stichting A geen bezwaar gemaakt.
3.1.2. De Inspecteur heeft aan belanghebbende ter zake van het verrichten van belaste prestaties jegens de Stichting A op 26 januari 2000 de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu de in 3.1.1 vermelde beschikking onherroepelijk is komen vast te staan en niet is gesteld of gebleken dat de te dezen relevante feiten en omstandigheden in het tijdvak van naheffing anders zijn of anders zijn geworden dan die welke in genoemd verzoek zijn vermeld en waarvan de Inspecteur bij het geven van zijn beschikking is uitgegaan, belanghebbende in de onderhavige procedure zich niet erop kan beroepen dat zij en de Stichting A gedurende het naheffingstijdvak als één ondernemer moeten worden aangemerkt.
3.3.1. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 januari 2006, nr. 41316, V-N 2006/8.16, overwogen dat, gelet op de betekenis die aan een beschikking ingevolge artikel 7, lid 4, van de Wet moet worden toegekend (vergelijk in dat verband ook HR 22 april 2005, nr. 38659, BNB 2005/230), belastingplichtigen die daarbij belang hebben, in een procedure ter zake van een naheffingsaanslag omzetbelasting zich erop kunnen beroepen dat zij als één belastingplichtige moeten worden aangemerkt op grond van de stelling dat zij in het tijdvak waarop de aanslag betrekking heeft, in financieel, organisatorisch en economisch opzicht nauw met elkaar verbonden zijn. In dat geval dient de juistheid van die stelling te worden beoordeeld.
3.3.2. Het in 3.3.1 vermelde heeft, gelet op de aan een ingevolge artikel 7, lid 4, van de Wet gegeven beschikking toe te kennen betekenis, ook te gelden wanneer de inspecteur voorafgaand aan een naheffingsaanslag, bij beschikking heeft geweigerd een beschikking bedoeld in artikel 7, lid 4, van de Wet af te geven. De omstandigheid dat eerstvermelde beschikking onherroepelijk is geworden, heeft niet tot gevolg dat daarmee de betreffende naheffingsaanslag voor juist moet worden gehouden. Voor een beperkte toetsing zoals die door het Hof is uitgevoerd, zou, gelet op het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, slechts plaats kunnen zijn, indien ter beoordeling zou hebben gestaan een beschikking van de Inspecteur waarbij is beslist op een nieuwe aanvraag voor een beschikking bedoeld in artikel 7, lid 4, van de Wet.
De klachten slagen derhalve.
3.3.3. Gelet op hetgeen hiervóór in 3.3.2 is overwogen kan ‘s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 42427 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 207, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1288, derhalve € 644, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president
D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren
F.W.G.M. van Brunschot, C.B. Bavinck, P. Lourens en
E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2006.