Samenvatting
Bij een inval in een café op 15 april 1997 in het kader van onderzoek naar hard drugs vindt de politie bij een man die in 1997 als uitzendkracht werkzaam is (waarmee hij in dat jaar fl. 17.331 heeft verdiend) aan contanten fl. 24.000 en DM 7.000. In 1994 was bij hem fl. 7.000 aangetroffen toen hij werd aangehouden en in 1996 fl. 25.000. Met betrekking tot de geldmiddelen die bij hem in 1997 zijn aangetroffen verklaren een derde (drugshandelaar?) bij de politie en later ook schriftelijk en de café-eigenaar mondeling respectievelijk dat zij aan de uitzendkracht voor de aankoop van een auto fl. 24.000 en DM 7.000 geleend hebben. Ook bij de eerdere gelegenheden heeft de uitzendkracht telkens verklaard dat het vele geld dat hij bij zich pleegt te hebben bestemd is om een auto te kopen. Het Hof neemt aan dat de uitzendkracht in auto’s handelt en schat de daarmee behaalde winst op fl. 20.000. Ondanks de omkering van de bewijslast brengt het Hof daarmee het inkomen met fl 80.000 terug.BRON
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z. tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Particulieren P van de Belastingdienst, op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 116.659.
1.2. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar is de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
2. LOOP van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van f 60. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. Het onderzoek ter zitting van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 12 september 2001, gehouden te Den Haag. Aldaar is verschenen namens de Inspecteur A. Van de zijde van belanghebbende is niemand ter zitting verschenen. Zijn gemachtigde is door de griffier bij aangetekende brief met ontvangstbevestiging, verzonden op 27 juli 2001, onder vermelding van plaats en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens een door de griffier van PTT Post ontvangen retourkaart is de vorenbedoelde brief op 30 juli 2001 uitgereikt.
2.3. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal op2.4. gemaakt.
Het Hof heeft op 26 september 2001 mondeling uitspraak gedaan. De voor partijen bestemde afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 10 oktober 2001 ter post bezorgd. Op 2 november 2001 is van de Inspecteur een verzoek ingekomen om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor verschuldigde griffierecht ad f 315 is tijdig voldaan.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van f 17.331. Blijkens de aangifte genoot hij via een uitzendbureau een bruto loon van f 19.257 (loonheffing f 5.002). De Inspecteur heeft de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen van f 116.659. De door de Inspecteur aangebrachte correctie betreft een bijtelling van bruto f 100.000 (netto f 99.328)omdat belanghebbende volgens de Inspecteur voor dat bedrag in het onderhavige jaar inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden als bedoeld in artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 heeft genoten. Tevens heeft de Inspecteur een boete van f 250 opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte.
3.2. In het kader van een onderzoek naar onder meer de handel in harddrugs heeft de politie van Q op 15 april 1997 een inval gedaan in café a in Q. Belanghebbende was toen in het café aanwezig. Bij fouillering werd f 24.000 en DM 7.000 (omgerekend ' f 7.872)in verschillende coupures in de kleding van belanghebbende aangetroffen. De politie heeft dit geld in beslag genomen. Ook op 17 september 1996 is belanghebbende aangehouden. Toen werd blijkens een daartoe opgemaakt proces-verbaal van dezelfde datum een bedrag van f 25.000 in contanten bij hem aangetroffen. Bij een aanhouding in 1994 werd f 7.000 aangetroffen.
3.3. Tot de gedingstukken behoren -voor zover thans van belang -afschriften van de volgende verklaringen:
A. "Hierbij verklaart ondergetekende B, geboren 1-5-1956 te R in b-land, tegenover de advocaat en procureur C (...)dat hij in de eerste week van april 1997 een bedrag groot f1.22.000,-heeft geleend aan X, gebqren 1-1-1958 te S in b-land ten behoeve van de aankoop van een auto, welk bedrag echter op 16 april 1997 in beslag werd genomen door de Belastingdienst. Ondergetekende verklaart direct met X naar het belastingkantoor te zijn gegaan teneinde uit te leggen dat dit bedrag aan hem toebehoorde, doch werd meegedeeld dat hij de volgende dag terug moest komen teneinde over deze kwestie met de chef van de betreffende ambtenaar te spreken. De volgende dag is ondergetekende echter naar het buitenland vetrokken en kon eerst thans door omstandigheden naar Nederland terug keren teneinde onderhavige verklaring af te leggen.
Q, 14 april 1999
B
(handtekening)"
b. "Hierdoor verklaart ondergetekende:
B, wonende te Q aan de a-straat 1, geboren op 1 mei 1956 te R, b-land,
dat hij het bedrag ad f 22.000,--, welke bedrag hij in de eerste week van april 1997 geleend heeft aan X , thans op korte termijn van X terug wenst te ontvangen.
Q, 16 juli 1999
B
(handtekening)"
.L
3.4. Tot de gedingstukken behoort een afschrift van een door D, hoofdagent van Politie Q, opgemaakt proces-verbaal op 16 april 1997 inzake een door D telefonisch afgelegde verklaring. Het proces-verbaal luidt -voor zover thans van belang -als volgt:
"Ik ben eigenaar van het café a, gevestigd aan de b-straat 2 te Q.
U vraagt mij of ik wel eens geld aan mensen uitleen.
Ik leen inderdaad wel eens geld aan mensen uit. Op dinsdag 15 april 1997 heb ik een man genaamd X fl 7.000,-uitgeleend. Normaal gesproken leen ik geen geld aan klanten uit. Maar omdat ik X goed ken heb ik hem geld geleend. X vertelde mij dat hij fl 7.000 nodig had. Ik geloof dat X een auto wilde gaan kopen. Ik heb hem onderandere betaald in twee of drie bankbiljetten van fl l.000, Verder heb ik hem in diverse andere coupures uitbetaald. De betaling vond plaats aan de bar. X heeft mij niet verteld wanneer hij het geld terug zou betalen. Dit geld had ik "Los" in mijn broek."
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht een bedrag van f 100.000 als buiten dienstbetrekking genoten inkomsten heeft aangemerkt. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend doch de Inspecteur bevestigend. Voorts is in geschil het antwoord op de vraag of de aanslag dient te worden verminderd wegens handelen van de Inspecteur in strijd met een of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend doch de Inspecteur ontkennend.
4.2. Belanghebbende heeft het volgende gesteld. Het aangetroffen geld was blijkens de overgelegde verklaringen geleend van derden, waaronder de betrokken café-eigenaar, in verband met de aankoop van een auto. De laatste heeft ook op 16 april 1997 tegenover de politie bevestigd dat hij aan belanghebbende een bedrag van DM 7.000 had geleend. De herkomst van het geld is aldus door twee getuigen verklaard. Dat de laatste, naar de Inspecteur stelt, in c-land is gearresteerd met twee kilo cocaïne staat een geldlening van zijn kant niet in de weg. Zo er in het bewuste café al verdovende middelen werden verhandeld, van enige betrokkenheid van belanghebbende hierbij is nooit gebleken. Een strafrechtelijke vervolging naar aanleiding van de inval is dan ook achterwege gebleven. Het is overigens binnen de blandse gemeenschap geenszins ongebruikelijk dat grote bedragen in contanten worden uitgeleend.
4.3. De Inspecteur heeft hiertegenover het volgende aangevoerd. Er is niet in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur gehandeld jegens belanghebbende. Belanghebbende heeft tegenover de Sociale Dienst verklaard sinds ongeveer 1991 altijd veel contant geld bij zich te hebben, variërend van f 7.000 tot f 9.000. De onder 3.3 vermelde verklaringen worden niet aannemelijk geacht. Er zijn geen leenovereenkomsten overgelegd. Ook de andere geldverstrekker is eigenaar van een drugscafé in Q. Belanghebbende is ook niet consistent in zijn verklaringen omtrent het tijdstip waarop de gelden zouden zijn geleend. Een en ander wijst erop dat belanghebbende zeer regelmatig inkomsten geniet uit werkzaamheden die niet in de aangifte worden verantwoord. Belanghebbende geeft zelf aan reeds geruime tijd auto's
te kopen en deze met winst te verkopen in b-land. Dit sluit de mogelijkheid van een incident in 1997 dan ook uit. In dit licht bezien is het aannemelijk te stellen dat de inkomsten uit arbeid van belanghebbende (met inbegrip van de door belanghebbende aangegeven looninkomsten)in 1997 ten minste f 120.000 hebben bedragen. Nu belanghebbende van deze inkomsten in zijn aangifte niets heeft vermeld, heeft belanghebbende niet de vereiste aangifte gedaan. Dit leidt tot de zogenoemde omkering van de bewijslast als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f 17.331.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende-zelf heeft aangegeven reeds geruime tijd auto's te kopen en deze met winst te verkopen in b-land. Het Hof acht die stelling, mede gelet op de omstandigheid dat belanghebbende tegenover de Sociale Dienst heeft verklaard sinds 1991 regelmatig bedragen variërend van f 7.000 tot f 9.000 bij zich te hebben, aannemelijk. Daarmee is tevens aannemelijk dat belanghebbende naast zijn looninkomsten een andere bron van inkomen heeft. Nu belanghebbende met betrekking tot die bron niets heeft vermeld in zijn aangifte, is het Hof -met de Inspecteur -van oordeel dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, hetgeen ertoe leidt dat ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 1997)het beroep dient te worden afgewezen, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de uitspraak of de aanslag onjuist.
6.2. Deze zogenoemde omkering van de bewijslast ontslaat de Inspecteur evenwel niet van zijn verplichting de door hem aangebrachte correctie te onderbouwen en aannemelijk te maken. Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur hierin niet geslaagd.
Hij heeft immers, ook desgevraagd, geen andere onderbouwing gegeven van de aangebrachte correctie dan dat bij belanghebbende op 15 april 1997 en ook eenmaal in 1996 aanzienlijke bedragen in contanten zijn aangetroffen. Voorts heeft hij gewezen op de eerder vermelde verklaring tegenover de Sociale Dienst. Dit alles is naar het oordeel van het Hof evenwel onvoldoende om tot het oordeel te kunnen komen dat belanghebbende in 1997 niet aangegeven inkomsten heeft genoten naar het door de Inspecteur gestelde bedrag van f 100.000.
6.3. De omstandigheid dat belanghebbende bij de inval in het bewuste café bijna f 30.000 bij zich had, betekent naar het oordeel van het Hof nog niet dat dat bedrag ook als inkomen voor de heffing. van de inkomstenbelasting dient te worden aangemerkt. Daarbij komt dat belanghebbende de onder 3.3 vermelde verklaringen heeft overgelegd. Het Hof acht die verklaringen evenwel onvoldoende overtuigend als grond voor de door belanghebbende geponeerde stelling dat hij de in geding zijnde gelden heeft geleend. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat het bedrag van f 22.000 kennelijk niet eerder dan in juli 1999 door de vermeende geldgever van belanghebbende is teruggevorderd.
Ook is gesteld noch gebleken dat het bedrag van DM 7.000 ooit van belanghebbende is teruggevorderd dan wel door hem is terugbetaald.
6.4. Het vorenoverwogene brengt het Hof tot de slotsom dat enerzijds de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in het onderhavige jaar naast zijn bijstandsuitkering een bedrag van f 100.000 aan andere inkomsten heeft genoten en anderzijds belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de omstandigheid dat de onder 3.2 bedoelde gelden bij hem zijn aangetroffen geen betekenis heeft voor de heffing van de inkomstenbelasting. Ervan uitgaande dat belanghebbende naar ei gen, zeggen regelmatig in auto's handelde en dat het in de rede ligt te veronderstellen dat die gelden niet tot het volle bedrag als belast inkomen kunnen worden aangemerkt, nu het daarbij gaat om een saldo van baten en lasten, schat het Hof dat inkomen in goede Justitie op f 20.000. Het belastbare inkomen dient dientengevolge te worden vastgesteld op f 36.659.
6.5. Gelet op het bepaalde in artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dient de Inspecteur, in afwijking van artikel 7: 10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak daarop te doen. De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur niet binnen de termijn uitspraak heeft gedaan stuit hier derhalve op af.
6.6. Met het vorenoverwogene zijn voorts impliciet alle stellingen van belanghebbende met betrekking tot het door de Inspecteur handelen in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur behandeld zodat een afzonderlijke behandeling hiervan niet meer aan de orde hoeft te komen.
6.7 . Op grond van het vorenoverwogene is het beroep gegrond.
7. Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8: 75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof bepaalt deze, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht, op f 1.420 (één punt maal f 710 maal twee)(S 644,37). Voorts dient het door belanghebbende gestorte griffierecht ad f 60 (£27,23)aan hem te worden vergoed.
8. Beslissing
Het Gerechtshof:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
vermindert de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f 36.659;
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420
(S 644,37), en wijst de Staat der Nederlanden aan als degene die deze kosten moet vergoeden, en
gelast de Staat der Nederlanden het voor deze zaak gestorte griffierecht van f 60 (e 27,23)aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld op 17 januari 2002 door mr. Schuurman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier drs. Bravenboer, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 26 september 2001.
op het beroep van X te Z. tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Particulieren P van de Belastingdienst, op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 116.659.
1.2. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar is de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
2. LOOP van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van f 60. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. Het onderzoek ter zitting van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 12 september 2001, gehouden te Den Haag. Aldaar is verschenen namens de Inspecteur A. Van de zijde van belanghebbende is niemand ter zitting verschenen. Zijn gemachtigde is door de griffier bij aangetekende brief met ontvangstbevestiging, verzonden op 27 juli 2001, onder vermelding van plaats en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens een door de griffier van PTT Post ontvangen retourkaart is de vorenbedoelde brief op 30 juli 2001 uitgereikt.
2.3. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal op2.4. gemaakt.
Het Hof heeft op 26 september 2001 mondeling uitspraak gedaan. De voor partijen bestemde afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 10 oktober 2001 ter post bezorgd. Op 2 november 2001 is van de Inspecteur een verzoek ingekomen om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor verschuldigde griffierecht ad f 315 is tijdig voldaan.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van f 17.331. Blijkens de aangifte genoot hij via een uitzendbureau een bruto loon van f 19.257 (loonheffing f 5.002). De Inspecteur heeft de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen van f 116.659. De door de Inspecteur aangebrachte correctie betreft een bijtelling van bruto f 100.000 (netto f 99.328)omdat belanghebbende volgens de Inspecteur voor dat bedrag in het onderhavige jaar inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden als bedoeld in artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 heeft genoten. Tevens heeft de Inspecteur een boete van f 250 opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte.
3.2. In het kader van een onderzoek naar onder meer de handel in harddrugs heeft de politie van Q op 15 april 1997 een inval gedaan in café a in Q. Belanghebbende was toen in het café aanwezig. Bij fouillering werd f 24.000 en DM 7.000 (omgerekend ' f 7.872)in verschillende coupures in de kleding van belanghebbende aangetroffen. De politie heeft dit geld in beslag genomen. Ook op 17 september 1996 is belanghebbende aangehouden. Toen werd blijkens een daartoe opgemaakt proces-verbaal van dezelfde datum een bedrag van f 25.000 in contanten bij hem aangetroffen. Bij een aanhouding in 1994 werd f 7.000 aangetroffen.
3.3. Tot de gedingstukken behoren -voor zover thans van belang -afschriften van de volgende verklaringen:
A. "Hierbij verklaart ondergetekende B, geboren 1-5-1956 te R in b-land, tegenover de advocaat en procureur C (...)dat hij in de eerste week van april 1997 een bedrag groot f1.22.000,-heeft geleend aan X, gebqren 1-1-1958 te S in b-land ten behoeve van de aankoop van een auto, welk bedrag echter op 16 april 1997 in beslag werd genomen door de Belastingdienst. Ondergetekende verklaart direct met X naar het belastingkantoor te zijn gegaan teneinde uit te leggen dat dit bedrag aan hem toebehoorde, doch werd meegedeeld dat hij de volgende dag terug moest komen teneinde over deze kwestie met de chef van de betreffende ambtenaar te spreken. De volgende dag is ondergetekende echter naar het buitenland vetrokken en kon eerst thans door omstandigheden naar Nederland terug keren teneinde onderhavige verklaring af te leggen.
Q, 14 april 1999
B
(handtekening)"
b. "Hierdoor verklaart ondergetekende:
B, wonende te Q aan de a-straat 1, geboren op 1 mei 1956 te R, b-land,
dat hij het bedrag ad f 22.000,--, welke bedrag hij in de eerste week van april 1997 geleend heeft aan X , thans op korte termijn van X terug wenst te ontvangen.
Q, 16 juli 1999
B
(handtekening)"
.L
3.4. Tot de gedingstukken behoort een afschrift van een door D, hoofdagent van Politie Q, opgemaakt proces-verbaal op 16 april 1997 inzake een door D telefonisch afgelegde verklaring. Het proces-verbaal luidt -voor zover thans van belang -als volgt:
"Ik ben eigenaar van het café a, gevestigd aan de b-straat 2 te Q.
U vraagt mij of ik wel eens geld aan mensen uitleen.
Ik leen inderdaad wel eens geld aan mensen uit. Op dinsdag 15 april 1997 heb ik een man genaamd X fl 7.000,-uitgeleend. Normaal gesproken leen ik geen geld aan klanten uit. Maar omdat ik X goed ken heb ik hem geld geleend. X vertelde mij dat hij fl 7.000 nodig had. Ik geloof dat X een auto wilde gaan kopen. Ik heb hem onderandere betaald in twee of drie bankbiljetten van fl l.000, Verder heb ik hem in diverse andere coupures uitbetaald. De betaling vond plaats aan de bar. X heeft mij niet verteld wanneer hij het geld terug zou betalen. Dit geld had ik "Los" in mijn broek."
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht een bedrag van f 100.000 als buiten dienstbetrekking genoten inkomsten heeft aangemerkt. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend doch de Inspecteur bevestigend. Voorts is in geschil het antwoord op de vraag of de aanslag dient te worden verminderd wegens handelen van de Inspecteur in strijd met een of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend doch de Inspecteur ontkennend.
4.2. Belanghebbende heeft het volgende gesteld. Het aangetroffen geld was blijkens de overgelegde verklaringen geleend van derden, waaronder de betrokken café-eigenaar, in verband met de aankoop van een auto. De laatste heeft ook op 16 april 1997 tegenover de politie bevestigd dat hij aan belanghebbende een bedrag van DM 7.000 had geleend. De herkomst van het geld is aldus door twee getuigen verklaard. Dat de laatste, naar de Inspecteur stelt, in c-land is gearresteerd met twee kilo cocaïne staat een geldlening van zijn kant niet in de weg. Zo er in het bewuste café al verdovende middelen werden verhandeld, van enige betrokkenheid van belanghebbende hierbij is nooit gebleken. Een strafrechtelijke vervolging naar aanleiding van de inval is dan ook achterwege gebleven. Het is overigens binnen de blandse gemeenschap geenszins ongebruikelijk dat grote bedragen in contanten worden uitgeleend.
4.3. De Inspecteur heeft hiertegenover het volgende aangevoerd. Er is niet in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur gehandeld jegens belanghebbende. Belanghebbende heeft tegenover de Sociale Dienst verklaard sinds ongeveer 1991 altijd veel contant geld bij zich te hebben, variërend van f 7.000 tot f 9.000. De onder 3.3 vermelde verklaringen worden niet aannemelijk geacht. Er zijn geen leenovereenkomsten overgelegd. Ook de andere geldverstrekker is eigenaar van een drugscafé in Q. Belanghebbende is ook niet consistent in zijn verklaringen omtrent het tijdstip waarop de gelden zouden zijn geleend. Een en ander wijst erop dat belanghebbende zeer regelmatig inkomsten geniet uit werkzaamheden die niet in de aangifte worden verantwoord. Belanghebbende geeft zelf aan reeds geruime tijd auto's
te kopen en deze met winst te verkopen in b-land. Dit sluit de mogelijkheid van een incident in 1997 dan ook uit. In dit licht bezien is het aannemelijk te stellen dat de inkomsten uit arbeid van belanghebbende (met inbegrip van de door belanghebbende aangegeven looninkomsten)in 1997 ten minste f 120.000 hebben bedragen. Nu belanghebbende van deze inkomsten in zijn aangifte niets heeft vermeld, heeft belanghebbende niet de vereiste aangifte gedaan. Dit leidt tot de zogenoemde omkering van de bewijslast als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f 17.331.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende-zelf heeft aangegeven reeds geruime tijd auto's te kopen en deze met winst te verkopen in b-land. Het Hof acht die stelling, mede gelet op de omstandigheid dat belanghebbende tegenover de Sociale Dienst heeft verklaard sinds 1991 regelmatig bedragen variërend van f 7.000 tot f 9.000 bij zich te hebben, aannemelijk. Daarmee is tevens aannemelijk dat belanghebbende naast zijn looninkomsten een andere bron van inkomen heeft. Nu belanghebbende met betrekking tot die bron niets heeft vermeld in zijn aangifte, is het Hof -met de Inspecteur -van oordeel dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, hetgeen ertoe leidt dat ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 1997)het beroep dient te worden afgewezen, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de uitspraak of de aanslag onjuist.
6.2. Deze zogenoemde omkering van de bewijslast ontslaat de Inspecteur evenwel niet van zijn verplichting de door hem aangebrachte correctie te onderbouwen en aannemelijk te maken. Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur hierin niet geslaagd.
Hij heeft immers, ook desgevraagd, geen andere onderbouwing gegeven van de aangebrachte correctie dan dat bij belanghebbende op 15 april 1997 en ook eenmaal in 1996 aanzienlijke bedragen in contanten zijn aangetroffen. Voorts heeft hij gewezen op de eerder vermelde verklaring tegenover de Sociale Dienst. Dit alles is naar het oordeel van het Hof evenwel onvoldoende om tot het oordeel te kunnen komen dat belanghebbende in 1997 niet aangegeven inkomsten heeft genoten naar het door de Inspecteur gestelde bedrag van f 100.000.
6.3. De omstandigheid dat belanghebbende bij de inval in het bewuste café bijna f 30.000 bij zich had, betekent naar het oordeel van het Hof nog niet dat dat bedrag ook als inkomen voor de heffing. van de inkomstenbelasting dient te worden aangemerkt. Daarbij komt dat belanghebbende de onder 3.3 vermelde verklaringen heeft overgelegd. Het Hof acht die verklaringen evenwel onvoldoende overtuigend als grond voor de door belanghebbende geponeerde stelling dat hij de in geding zijnde gelden heeft geleend. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat het bedrag van f 22.000 kennelijk niet eerder dan in juli 1999 door de vermeende geldgever van belanghebbende is teruggevorderd.
Ook is gesteld noch gebleken dat het bedrag van DM 7.000 ooit van belanghebbende is teruggevorderd dan wel door hem is terugbetaald.
6.4. Het vorenoverwogene brengt het Hof tot de slotsom dat enerzijds de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in het onderhavige jaar naast zijn bijstandsuitkering een bedrag van f 100.000 aan andere inkomsten heeft genoten en anderzijds belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de omstandigheid dat de onder 3.2 bedoelde gelden bij hem zijn aangetroffen geen betekenis heeft voor de heffing van de inkomstenbelasting. Ervan uitgaande dat belanghebbende naar ei gen, zeggen regelmatig in auto's handelde en dat het in de rede ligt te veronderstellen dat die gelden niet tot het volle bedrag als belast inkomen kunnen worden aangemerkt, nu het daarbij gaat om een saldo van baten en lasten, schat het Hof dat inkomen in goede Justitie op f 20.000. Het belastbare inkomen dient dientengevolge te worden vastgesteld op f 36.659.
6.5. Gelet op het bepaalde in artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dient de Inspecteur, in afwijking van artikel 7: 10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak daarop te doen. De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur niet binnen de termijn uitspraak heeft gedaan stuit hier derhalve op af.
6.6. Met het vorenoverwogene zijn voorts impliciet alle stellingen van belanghebbende met betrekking tot het door de Inspecteur handelen in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur behandeld zodat een afzonderlijke behandeling hiervan niet meer aan de orde hoeft te komen.
6.7 . Op grond van het vorenoverwogene is het beroep gegrond.
7. Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8: 75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof bepaalt deze, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht, op f 1.420 (één punt maal f 710 maal twee)(S 644,37). Voorts dient het door belanghebbende gestorte griffierecht ad f 60 (£27,23)aan hem te worden vergoed.
8. Beslissing
Het Gerechtshof:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
vermindert de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f 36.659;
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420
(S 644,37), en wijst de Staat der Nederlanden aan als degene die deze kosten moet vergoeden, en
gelast de Staat der Nederlanden het voor deze zaak gestorte griffierecht van f 60 (e 27,23)aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld op 17 januari 2002 door mr. Schuurman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier drs. Bravenboer, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 26 september 2001.
Metadata
Rubriek(en)
InkomstenbelastingInstantie
Hof Den HaagDatum instantie
17 januari 2002Rolnummer
00.00380