Metadata
OB / Procesrecht / zaak kon inhoudelijk behandeld worden toen aanvankelijk niet ontvankelijk verklaarde ondernemer geen behoefte meer had aan nadere motivering / door Hoge Raad “omgebouwd” niet ontzenuwd vermoeden
HR, 7 maart 2003
Samenvatting
In een carrouselfraudezaak was een ondernemer door de inspecteur niet ontvankelijk verklaard in zijn zaak. Ter zitting is echter niet alleen die kwestie behandeld maar is de zaak ook inhoudelijk afgedaan. Dat mocht het Hof volgens de Hoge Raad doen omdat de ondernemer had verklaard dat hij na overlegging van een rapport met feitelijke bevindingen van een accountant geen behoefte meer had aan een nadere motivering. Het Hof had deze zaak beslist aan de hand van het niet weerlegde vermoeden dat de ondernemer voor aftrek van voordruk facturen had benut die geen betrekking hadden op daadwerkelijke leveringen. Dat vertaalt de Hoge Raad aldus dat de inspecteur voorshands met FIOD-rapporten aannemelijk had gemaakt dat die leveringen niet hadden plaatsgevonden en de ondernemer dat niet (voldoende) heeft kunnen weerleggen.BRON
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende de hem met verhoging opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1996, aanslagnummer 001, en het bij het vaststellen van die aanslag met betrekking tot die verhoging genomen kwijtscheldingsbesluit.
1. Ontstaan en loop van het geding
De vorenvermelde naheffingsaanslag is opgelegd tot een bedrag van fl. 880.597,= aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van 100% van een gedeelte van die belasting ad, afgerond, fl. 876.415,=, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de naheffingsaanslag heeft besloten geen kwijtschelding te verlenen.
Na tijdig door belanghebbende tegen die naheffingsaanslag en dat besluit gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak van 12 december 1997 belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar, onder mededeling dat hij geen aanleiding heeft gevonden de naheffingsaanslag ambtshalve te herzien.
Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 80,=.
De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft voor wat betreft de enkelvoudige belasting met gesloten deuren en voor wat betreft de verhoging in het openbaar plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 25 april 2001 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, A, verbonden aan de vorengenoemde eenheid van de rijksbelastingdienst.
Belanghebbende heeft te dezer zitting, met instemming van de Inspecteur, kopieën overgelegd van het na te melden arrest van de Strafkamer van het Gerechtshof te Arnhem van 12 mei 1999, alsmede van het na te melden, door accountantskantoor B opgemaakte Rapport van feitelijke bevindingen.
Het Hof heeft in deze zaak op 9 mei 2001 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 15 mei 2001 aan partijen verzonden. Belanghebbende heeft tijdig – namelijk bij brief van 28 mei 2001, door het Hof ondertekend ontvangen op 5 juni 2001 - verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Ter zake van dit verzoek heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 150,=.
2. Vaststaande feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast:
2.1. Belanghebbende dreef gedurende het tijdvak waarop de onderhavige naheffingsaanslag betrekking heeft (hierna: het onderhavige tijdvak) te Z onder de naam C een eenmanszaak welke zich bezig hield met de handel in kantoorartikelen, kopieermachines, faxapparaten, geheugensimms, computers, video- en cassettebanden en dergelijke. Hij was als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968.
2.2. In belanghebbendes administratie over het onderhavige tijdvak komen facturen voor volgens welke belanghebbende van respectievelijk D B.V. te Q, de vennootschap onder firma E te R, F en G goederen heeft ingekocht. De op deze facturen in totaal aan belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting is te specificeren als volgt:
D B.V. fl. 75.361,14
V.o.f. E fl. 711.894,68
F fl. 15.535,62
G fl. 73.623,84
Totaal fl. 876.415,28.
In zijn aangiften voor de omzetbelasting over de in het onderhavige tijdvak gelegen aangiftetijdvakken heeft belanghebbende vorenvermeld bedrag van in totaal fl. 876.415,28 als voorbelasting in aftrek gebracht.
2.3. Door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst is een onderzoek ingesteld met betrekking tot onder meer de onder 2.2 bedoelde facturen. Van dit onderzoek is een rapport opgemaakt dat door de Inspecteur in kopie als bijlage bij het vertoogschrift is overgelegd. In dit rapport komen een groot aantal passages uit verschillende processen-verbaal van verhoor voor.
2.4. Met betrekking tot de onder 2.2 bedoelde, ten name van D B.V. staande facturen komen in dit rapport onder meer de volgende passages uit processen-verbaal van verhoor voor:
- H:
“Deze facturen ken ik niet. Iedereen kan wel facturen maken van bijvoorbeeld Heineken BV, Ajax of Philips. Volgens mij is de handtekening van FF ook nog vervalst op de aan mij getoonde facturen.”
- J:
“Alle betalingen heb ik gedaan aan X. Ook de facturen van O kreeg ik van X. (…) Of de omschrijving welke op de facturen van mijn bedrijf D en van O de werkelijkheid weergeven weet ik niet. Ik heb als voorbeeld wel eens een aantal simmetjes gezien. De goederen welke op de facturen omschreven zijn heb ik meestal niet gezien. De tekst welke op mijn facturen moest staan, kreeg ik op van X zowel het bedrag als de aantallen.”
- - K:
“Deze vrachtbrieven zeggen mij niets. Wij gebruiken dit soort vrachtbrieven niet. Het is wel ons stempel wat is gebruikt of een stempel wat identiek is. De goederen die erop staan zijn niet door ons vervoerd.”
- - L:
“Deze vrachtbrieven ken ik niet. Deze vrachtbrieven zijn niet door het bedrijf M opgemaakt. Het zijn ook niet onze vrachtbrieven. De goederen die op de vrachtbrieven voorkomen zijn niet door ons vervoerd.”
- - N:
“Ik ken de Stichting O. De door U getoonde facturen heb ik niet eerder gezien. Ik kan hier niet over verklaren. Ik ken de Stichting O en twee mensen, die in het stichtingsbestuur zaten, namelijk H en AA. Van deze twee mensen weet ik wel zeker dat zij niet de goederen hebben geleverd die op de door U getoonde facturen zijn vermeld. Later is BB stichtingsbestuurder geworden van O. Van BB weet ik dat hij de goederen ook niet geleverd kan hebben. Wie dan wel binnen de stichting deze goederen geleverd zou hebben weet ik niet, volgens mij helemaal niemand.”.
2.5. In het onder 2.3 vermelde rapport komen met betrekking tot de onder 2.2 bedoelde, ten name van de V.o.f. E staande facturen onder meer de volgende passages uit processen-verbaal van verhoor voor:
- CC:
“DD heeft ook voor blanco facturen van E gezorgd, hij maakte deze op de computer bij zijn werkgever. Hij draaide er een aantal uit en die kreeg ik van DD. Ik heb zelf ook wel eens copieen gemaakt van blanco facturen.
Na enige tijd nam X weer contact met mij op, en hij gaf aan dat hij een factuur wilde hebben voor de levering van een partij goederen. Het is ook mogelijk dat ik contact opgenomen heb met X om hem mee te delen dat de inschrijving van ons bedrijf rond was.
Daarna heb ik voor het eerst een factuur gemaakt voor X. Dat was in april van 1995. De gang van zaken was dat X aan mij doorgaf wat er op de factuur moest komen te staan, dus de soort en de hoeveelheid van de goederen, het bedrag en de BTW. Met deze factuur ging ik naar Z en deze factuur gaf ik aan X. Het factuurbedrag werd door X contant opgenomen bij de bank, het is ook mogelijk dat ik een cheque kreeg die ik verzilverde bij de bank. Het geld kreeg ik dus van X, maar ik gaf het geld gelijk weer terug aan X. (…)
Later was de gang van zaken dezelfde als bij de eerste keer. (…)
Ik of E hebben dus nooit goederen geleverd aan X of C. (…)
Ja, ook de factuurdatum werd door X doorgegeven. Meestal was dit wel op de datum waarop ik de facturen moest maken. (…)
De goederen die op deze facturen staan heb ik in werkelijkheid nooit geleverd. Ik heb de goederen nooit gezien. Ik heb in werkelijkheid geen zaken gedaan met C of met X.”
- - DD:
“Het was de bedoeling dat wij met ons bedrijf louter en alleen voor de facturering tussen C met een ander niet bestaand bedrijf zouden zitten. X vertelde dat dit voor hem gunstiger was in verband met te heffen belastingen en dergelijke. In de bespreking met X werd duidelijk dat wij een percentage van het voordeel van X zouden krijgen. Dit percentage was meestal 1 a 2 % van de factuurwaarde van de door ons opgemaakte factuur. Ik ben twee keer meegeweest met CC naar X thuis in Z. Daar werd de door ons gemaakte factuur aan X overhandigd. Dat was de factuur van E aan C. De gegevens voor de inhoud van de factuur van E aan C was door X aan CC doorgegeven. CC gaf deze gegevens dan weer aan mij door en ik maakte dan de factuur op. In sommige gevallen zijn de facturen ook door CC zelf opgemaakt. De gegevens die X doorgaf waren de te factureren goederen zoals cassette bandjes of Simms in de hoeveelheid en het bedrag dat gefactureerd moest worden. De facturen voor cassettebandjes en Simms moesten voorzien worden van stuksprijzen en de BTW moest uiteraard vermeld worden. Verder moest er bij de cassette bandjes specifiek vermeld worden wat het bedrag aan thuiskopierecht was.
Ook de datum werd door X aangegeven net als de manier waarop de factuur betaald zou worden.
Dit werd allemaal aangereikt door X van C. Met de door mij of CC opgemaakte factuur gingen wij naar X van C. Toen ik twee keer mee was geweest met CC naar X wist ik dat er geen normale in- en verkoop transacties waren. Ons bedrijf E moest als tussenschakel fungeren. Ik heb nooit handel gezien. Geen cassettes en geen Simms.”
en
“Alle transacties tussen EE en E zijn er niet geweest. Ook de transacties tussen E en C zijn fake. De opgemaakte facturen E zijn vals.”.
2.6. In het onder 2.3 vermelde rapport komen met betrekking tot de onder 2.2 bedoelde, ten name van F staande facturen onder meer de volgende passages uit processen-verbaal van verhoor voor:
- N:
“Ik zal u precies vertellen hoe het gegaan is. X belde mij op met de vraag of ik een firma wist waarop hij kon factureren. Dit is ongeveer begin 1996 geweest. X heeft de factuur van C met factuurnummer 005 afgegeven aan mij. Tevens gaf hij mij een briefje waarop stond wat op de factuur moest komen te staan gericht aan C. Ik heb de door u getoonde factuur met factuurnummer 002 laten maken op naam van F gericht aan C. Vervolgens heb ik beide facturen afgegeven aan de administratieve medewerkster van F die beide facturen in de boekhouding van F heeft verwerkt. (…) De transacties op deze beide facturen heeft niet plaatsgevonden. Alles wat op de facturen staat is niet juist. De goederen zijn niet geleverd, betaling heeft niet plaats gevonden. De handtekening op de factuur 002 is mijn handtekening. Deze is geplaatst als ware per kas voldaan, echter er is nooit iets betaald. De handtekening voor aflevering van de goederen op de factuur van C herken ik als mijn handtekening. Ik teken voor aflevering van de goederen, maar in werkelijkheid is niets geleverd. (…)
Ik kreeg van X deze factuur en vervolgens moest ik deze factuur weer tegenfactureren. Ik liet dan door de administratief medewerkster van F te S een factuur typen gericht aan C te Z, waarop deze partij werd tegengefactureerd. Dit is de door u getoonde factuur van F te S, gedateerd 18-01-96 met factuurnummer 003.
Ook deze factuur is vals en wel omdat de levering vermeld op de factuur niet heeft plaatsgevonden, er is niet per kas voldaan met andere woorden het is allemaal fake. (…)
De door U getoonde factuur van EE B.V., gedateerd 24-01-1996 met rekeningnummer 004 is ook vals.”.
2.7. In het onder 2.3 vermelde rapport komen met betrekking tot de onder 2.2 bedoelde, ten name van G staande facturen onder meer de volgende passages uit processen-verbaal van verhoor voor:
- FF:
“Zelf heb ik geen handel gedreven. Ik heb de goederen nooit gezien. X kwam bij mij thuis of ik ging naar hem toe. Hij zei dat hij bepaalde goederen wilde inkopen en vroeg aan mij of ik als tussenpersoon wilde optreden. (…)
Dezelfde dag of in ieder geval een paar dagen later kwam X met een inkoopfactuur gericht aan mijn bedrijf G.. Deze inkoopfacturen gaf X aan mij voor mijn administratie. Gelijktijdig zei hij tegen mij wat ik op de facturen moest zetten welke in aan zijn bedrijf C richtte. Meestal gaf hij mij een briefje waar de gegevens opstonden die ik op mijn factuur van G gericht aan zijn bedrijf C moest vermelden. (…) Ik typte de facturen als X er om vroeg en de gegevens aan mij gaf. Ik typte de facturen wanneer hij ze nodig had. Ik maakte niet achteraf de facturen op. (…)
Ik heb zelf nooit daadwerkelijk goederen ingekocht of verkocht binnen mijn G. Ik heb uitsluitend op aangeven van X verkoopfacturen getypt en inkoopfacturen van X in ontvangst genomen.”. (…)
“Alles wat ik op deze facturen geschreven en getypt heb, dat is niet zo. Ik heb geen goederen geleverd aan C. Ik heb geen geld ontvangen voor deze goederen, ik heb de goederen die op de factuur staan vermeld nooit gehad. Ik heb op verzoek van X verkoopfacturen gemaakt op mijn onderneming. Ik heb op verzoek van X de papieren kraam geregeld.”.
2.8. Accountantskantoor B heeft op verzoek van belanghebbende een onderzoek ingesteld naar de betrouwbaarheid van belanghebbendes administratie over het jaar 1995. Het resultaat van dit onderzoek is neergelegd in een rapport, getiteld Rapport van feitelijke bevindingen. Belanghebbende heeft ter zitting een kopie van dit rapport overgelegd. De konklusie van dit rapport luidt als volgt:
“Gegeven de aard van de opdracht alsmede de aangeleverde administratieve bescheiden kunnen wij, behoudens het in dit rapport vermelde, geen tekortkomingen konstateren in de aangeleverde administratieve bescheiden. Echter, aanwijzingen welke het rapport van de FIOD in twijfel zouden kunnen trekken zijn door ons niet gekonstateerd. Mede doordat de FIOD in de veronderstelling is dat de inkoopfakturen valselijk opgemaakt zouden zijn.
Volledigheidshalve vermelden wij dat aan de resultaten van ons onderzoek niet die zekerheid kan worden ontleend welke aan een accountantskontrole ontleend kan worden.”.
2.9. De Strafkamer van het Gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 12 mei 1999 bewezen verklaard dat belanghebbende – kort gezegd – de onder 2.2 bedoelde, ten name van D B.V., V.o.f. E en G staande facturen valselijk heeft opgemaakt of vervalst, welk valselijk opmaken en/of vervalsen hierin bestond dat (telkens) opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid op die facturen werd vermeld dat evenvermelde bedrijven goederen hadden geleverd aan belanghebbende, terwijl in werkelijkheid de op die facturen vermelde goederen niet waren geleverd door die bedrijven.
Bij dit arrest is belanghebbende veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van twee jaar en tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte gedurende 240 uren.
Tegen dit arrest is geen beroep in cassatie ingesteld.
2.10. Op een door belanghebbende op 8 januari 1996 aan GG uitgereikte factuur is ter zake van zogeheten thuiskopierechten geen omzetbelasting in rekening gebracht. Belanghebbende heeft te dezer zake ook geen omzetbelasting aangegeven of voldaan.
2.11. Van oordeel zijnde dat de onder 2.2 bedoelde facturen in die zin vals zijn dat de op die facturen vermelde goederen nimmer aan belanghebbende zijn geleverd en dat de op die facturen vermelde omzetbelasting derhalve niet voor aftrek als voorbelasting in aanmerking komt, alsmede dat belanghebbende ter zake van de onder 2.10 bedoelde thuiskopierechten omzetbelasting is verschuldigd, heeft de Inspecteur belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. De in deze naheffingsaanslag begrepen enkelvoudige belasting heeft hij daarbij berekend als volgt:
geen aftrek als voorbelasting van het op de
onder 2.2 bedoelde facturen vermelde bedrag
aan omzetbelasting fl. 876.415,28
ter zake van de onder 2.10 bedoelde thuiskopierechten verschuldigde omzetbelasting fl. 4.182,=
totaal, afgerond, fl. 880.597,=.
De enkelvoudige belasting heeft hij bij wijze van boete verhoogd met 100% van evenvermeld bedrag van, afgerond, fl. 876.415,=. Met betrekking tot het evenvermelde bedrag van fl. 4.182,= heeft hij geen boete opgelegd.
2.12. Tegen deze, 29 juli 1997 gedagtekende naheffingsaanslag heeft belanghebbendes toenmalige gemachtigde in ieder geval bij faxbericht van 26 augustus 1997 (tijdig) bezwaar gemaakt. In dit faxbericht komt de volgende passage voor:
“Mij is gebleken dat de basis voor zowel de strafrechtelijke aanklacht als voor de fiscale naheffingsaanslag gelegen is in het vermoeden dat C (de eenmanszaak van X) zich heeft bediend van valselijk opgemaakte inkoopfacturen. Mijn cliënt bezweert dat hiervan geen sprake is en dat hij kan aantonen dat aan iedere door hem geboekte inkoopfactuur, een goederenstroom ten grondslag ligt.”.
2.13. De Inspecteur stelt een 5 november 1997 gedateerd faxbericht van belanghebbendes toenmalige gemachtigde, inhoudende een (aanvullende) motivering van het bezwaarschrift, eerst op 2 december 1997 te hebben ontvangen.
2.14. Nadat de Inspecteur belanghebbende bij brief van 27 november 1997 op de hoogte had gesteld van de inhoud en de motivering van de te verwachten uitspraak op het door hem gemaakte bezwaar, heeft de Inspecteur op 12 december 1997 uitspraak op het bezwaar gedaan. Bij deze uitspraak heeft de Inspecteur belanghebbende met toepassing van het bepaalde in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk in zijn bezwaar verklaard wegens het niet binnen de door de Inspecteur gestelde termijn motiveren van het bezwaarschrift. Voorts heeft de Inspecteur belanghebbende bij deze uitspraak medegedeeld dat geen aanleiding is gevonden de naheffingsaanslag ambtshalve te herzien.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft de volgende vragen:
I. Is belanghebbende bij de bestreden uitspraak terecht niet-ontvankelijk in zijn bezwaar verklaard?
II. Zo neen, heeft de Inspecteur terecht het onder 2.2 vermelde, door belanghebbende als voorbelasting in aftrek gebrachte bedrag van in totaal, afgerond, fl. 876.415,= nageheven?
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
Uitdrukkelijk wordt verklaard dat het ter zake van de onder 2.10 bedoelde thuiskopierechten in de naheffingsaanslag begrepen bedrag van fl. 4.182,= niet in geschil is.
In verband met het gestelde op pagina 3, laatste tekstblok, van de motivering van het beroepschrift van 25 mei 1999, wordt uitdrukkelijk verklaard dat na het overleggen van het onder 2.8 vermelde rapport geen behoefte (meer) bestaat aan nadere motivering van het beroep.
Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten bestaan uitsluitend uit de kosten van de aan belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, alsmede uit de door belanghebbende in verband met het bijwonen van de mondelinge behandeling gemaakte reis- en verletkosten.
De Inspecteur
Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en, naar het Hof na de mondelinge behandeling verstaat, tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een ten bedrage van fl. 4.182,= aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging.
De Inspecteur concludeert primair tot bevestiging van de bestreden uitspraak en subsidiair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de naheffingsaanslag tot een ten bedrage van
fl. 880.597,= aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Het geschil betreft in de eerste plaats de vraag of de Inspecteur belanghebbende bij de bestreden uitspraak terecht niet-ontvankelijk in zijn bezwaar heeft verklaard.
4.2. In het onder 2.12 ten dele weergegeven bezwaarschrift van 26 augustus 1997 wordt door belanghebbende gesteld dat geen sprake is van valselijk opgemaakte inkoopfacturen. Hiermede is dit bezwaarschrift naar het oordeel van het Hof voldoende gemotiveerd.
4.3. Voorts staat vast dat de Inspecteur in ieder geval op 2 december 1997 een (aanvullende) motivering van het bezwaarschrift heeft ontvangen. Dit brengt met zich dat de Inspecteur bij het doen van de bestreden uitspraak op 12 december 1997 geen redelijke grond had om gebruik te maken van de hem in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht verleende bevoegdheid.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen, heeft de Inspecteur belanghebbende bij de bestreden uitspraak ten onrechte niet-ontvankelijk in zijn bezwaar verklaard. Met betrekking tot de onder 4.1 vermelde vraag is het gelijk derhalve aan de zijde van belanghebbende.
4.5. Alsdan betreft het geschil vervolgens de vraag of de Inspecteur terecht het onder 2.2 vermelde, door belanghebbende als voorbelasting in aftrek gebrachte bedrag van in totaal, afgerond, fl. 876.415,= heeft nageheven.
4.6. Aan de onder 2.4, onderscheidenlijk onder 2.5, 2.6 en 2.7, weergegeven passages uit de in het door de Inspecteur overgelegde, onder 2.3 bedoelde FIOD-rapport voorkomende processen-verbaal van verhoor, aan de betrouwbaarheid en daarmede de inhoud waarvan het Hof geen reden heeft te twijfelen, een en ander telkens tezamen beschouwd, ontleent het Hof het vermoeden dat de onder 2.2 bedoelde facturen van D B.V., onderscheidenlijk van V.o.f. E, F en G in die zin vals zijn dat geen daadwerkelijke leveringen van de op deze facturen vermelde goederen door deze ondernemingen aan belanghebbende hebben plaatsgevonden. Belanghebbende heeft dit vermoeden niet ontzenuwd, met name ook niet met het door hem ter zitting overgelegde, onder 2.8 vermelde rapport.
4.7. Hetgeen onder 4.6 is overwogen, brengt met zich dat de op de onder 2.2 bedoelde facturen vermelde omzetbelasting niet voor aftrek als voorbelasting bij belanghebbende in aanmerking komt. Het gelijk met betrekking tot de onder 4.5 vermelde vraag is derhalve aan de zijde van de Inspecteur. Dit brengt, mede gelet op de omstandigheid dat belanghebbende ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard dat het ter zake van de onder 2.10 bedoelde thuiskopierechten in de naheffingsaanslag begrepen bedrag van fl. 4.182,= niet in geschil is, met zich dat de naheffingsaanslag voor wat betreft het bedrag van de daarin begrepen enkelvoudige belasting dient te worden gehandhaafd.
4.8. De Inspecteur heeft in het vertoogschrift verklaard dat de in de naheffingsaanslag begrepen verhoging gelet op de onder 2.9 vermelde strafrechtelijke veroordeling van belanghebbende kan vervallen.
5. Proceskosten en griffierecht
5.1. In de omstandigheid dat de bestreden uitspraak, gelet op hetgeen onder 4.4 is overwogen, moet worden vernietigd, vindt het Hof, nu bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij aanspraak maakt op vergoeding van de kosten van de hem in verband met het instellen van beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof stelt deze kosten met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten fiscale procedures (hierna: het Besluit) op 1 (punt) x fl. 710,= (waarde per punt) x 2 (gewicht van de zaak) is
fl. 1.420,=. Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op vergoeding van reis- en verletkosten als bedoeld in artikel 1, aanhef en onderdelen c en d, van het Besluit. Het Hof berekent deze kosten in goede justitie op fl. 11,= (retour NS tweede klasse Z –'s-Hertogenbosch) en fl. 100,= (verletkosten), hetgeen tezamen met voormeld bedrag van fl. 1.420,= tot een totaalbedrag van fl. 1.531,= (€ 694,74) leidt.
5.2. Nu de uitspraak moet worden vernietigd, dient de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, aan belanghebbende het door hem voor deze zaak gestorte griffierecht ad fl. 80,= (€ 36,30) te vergoeden.
6. Beslissing
Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:
Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak;
verklaart belanghebbende ontvankelijk in zijn bezwaar;
vermindert de naheffingsaanslag tot een ten bedrage van fl. 880.597,= (€ 399.597,49) aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging;
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 694,74, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; en
gelast dat door de Inspecteur aan belanghebbende het door deze gestorte griffierecht ad € 36,30 wordt vergoed.
Aldus vastgesteld op 26 maart 2002 door J.A. Meijer, voorzitter, P. Fortuin en J.W. Verstraate, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 26 maart 2002, nr. 98/00831, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, kwijtscheldingsbesluit, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 880.597 aan enkelvoudige belasting met een verhoging van een gedeelte van de nageheven belasting, groot ƒ 876.415, van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding heeft verleend. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak belanghebbende niet–ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft deze uitspraak vernietigd, belanghebbende ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar, en de naheffingsaanslag verminderd tot een ten bedrage van ƒ 880.597 (€ 399.597,49) aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging. De uitspaak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Naar aanleiding van het verzoek van het Hof van 23 april 1999 heeft belanghebbende bij geschrift gedateerd 25 mei 1999 de gronden van zijn beroep uiteengezet. De laatste alinea van dit geschrift, dat voor het overige de niet-ontvankelijkheid van het bezwaarschrift bestrijdt, luidt:
“Ook inhoudelijk wordt de opgelegde naheffingsaanslag door mij betwist. Alvorens daarop in te gaan, verzoek ik een beslissing te nemen over de ontvankelijkheid. Mocht het zo zijn dat u ook deze weren wenst te vernemen alvorens een beslissing te nemen in de kwestie van de ontvankelijkheid, dan zal ik op eerste verzoek mijn beroepschrift met die gronden aanvullen.”
3.2. De eerste klacht strekt ten betoge dat belanghebbende is geschaad in zijn verdediging doordat hij zich niet heeft kunnen voorbereiden op inhoudelijk verweer.
De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu blijkens ’s Hofs uitspraak (punt 3.2) ter zitting van het Hof – kennelijk desgevraagd – door belanghebbende uitdrukkelijk nader is verklaard dat na het overleggen door hem van een rapport van feitelijke bevindingen van een accountantskantoor geen behoefte (meer) bestond aan nadere motivering van het beroep.
3.3.1. De overige klachten zijn gericht tegen ’s Hofs oordeel dat de in geding zijnde bedragen aan omzetbelasting, die zijn vermeld op de litigieuze, aan belanghebbende geadresseerde en als facturen aangeduide bescheiden, niet voor aftrek – als bedoeld in artikel 15, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 – in aanmerking komen. Het Hof heeft aan hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat de vorenvermelde bescheiden niet als facturen in de zin van die wettelijke bepaling kunnen worden aangemerkt, in het bijzonder passages uit het door de Inspecteur overgelegde rapport van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst, het vermoeden ontleend dat de facturen in die zin vals zijn dat geen daadwerkelijke leveringen van de op de bescheiden vermelde goederen hebben plaatsgevonden. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende dat vermoeden niet ontzenuwd.
3.3.2. In ’s Hofs oordelen ligt besloten het oordeel dat de Inspecteur heeft gesteld en voorshands voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in werkelijkheid geen leveringen hebben plaatsgevonden van de goederen die zijn vermeld op de hiervóór in 3.3.1 vermelde bescheiden, en dat belanghebbende dit niet, althans niet in voldoende mate, heeft kunnen weerleggen, op grond waarvan het Hof dit bewezen heeft geacht. Dit oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen. Daarvan uitgaande heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat belanghebbende geen recht op aftrek toekomt. De tegen deze oordelen gerichte klachten falen derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2003.
Metadata
Rubriek(en)
OmzetbelastingInstantie
HRDatum instantie
7 maart 2003Rolnummer
38.340