Metadata
Ingeval van borgstelling ontstaat pas een ter beschikkingstellingsvordering nadat de aangesproken borg tot betaling is overgegaan
Hof Den Haag, 6 juli 2010
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(106)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
In dit geval hebben de houders van ieder 50% van een moedermaatschappij zich in 2004 hoofdelijk verbonden voor een vordering van 500.000 euro van de Fortisbank op een dochtermaatschappij. Met de dochter gaat het mis en de bank gaat tot aansprakelijkstelling over. Eind 2006 betaalt (de echtgenote van) één van de borgen voor het eerst een bedrag aan Fortisbank te weten 33.500 euro. Deze aandeelhouder wil in 2005 een vordering ad 500.000 euro wegens ter beschikkingstellen van vermogen in het resultaat uit overige werkzaamheden opnemen en deze tot nihil afschijven. Het Hof is echter van oordeel dat ter zake van borgstelling pas van ter beschikking gesteld vermogen kan worden gesproken als en tot het bedrag waarvoor betalingen hebben plaatsgevonden.BRON
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, voorzieningenrechter
Procedurenummer: AWB 07/5627 en 07/7574 IB/PVV
Uitspraakdatum: 21 december 2007
Uitspraken als bedoeld in de artikelen 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
op het verzoek om een voorlopige voorziening en het beroep van
[X], wonende te [Z], verzoeker,
inzake de na te noemen aanslag van 25 juli 2007, opgelegd door
de inspecteur van de Belastingdienst/ te [P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft met dagtekening 25 juli 2007 aan verzoeker een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 opgelegd. Verzoeker heeft bij brief van 27 juli 2007 bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Bij uitspraak op bezwaar van 21 september 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verzoeker heeft daartegen bij brief van 8 oktober 2007, door de voorzieningenrechter ontvangen op 9 oktober 2007, beroep ingesteld.
1.2. Verzoeker heeft bij brief van 30 juli 2007, door de voorzieningenrechter ontvangen op 31 juli 2007, een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden en zich over het verzoek om een voorlopige voorziening uitgelaten.
1.3. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld op de zittingen van 17 augustus 2007 en 7 december 2007. Op beide zittingen zijn verschenen verzoeker en zijn gemachtigde [...] alsmede mr. [...] namens verweerder.
2. Vaststaande feiten
2.1. Verzoeker is voor 50 percent middellijk aandeelhouder van [A] B.V. (hierna: [A B.V.]). De andere 50 percent van de aandelen wordt sinds maart 2005 (middellijk) gehouden door [B]. Verzoeker is gehuwd met mevrouw [Y] (hierna: de echtgenote), met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen.
2.2.[A B.V.] heeft kredietovereenkoms[bank]n met [bank] B.V. (hierna: [bank]). In verband hiermee heeft verzoeker zich bij overeenkomst van 15 november 2004 jegens [bank] borg gesteld voor de schulden van [A B.V.].
2.3. [A B.V.] heeft haar activiteiten in 2005 gestaakt. Deze zijn overgenomen door [C B.V.] B.V. (hierna: [C B.V.]), van welke vennootschap de echtgenote enig aandeelhoudster is.
2.4. In 2006 is verzoeker door [bank] op grond van de borgstellingsovereenkomst aangesproken voor een bedrag van € 500.000. In verband daarmee heeft de echtgenote op 21 november 2006 een bedrag van € 33.500 aan [bank] betaald van haar persoonlijke bankrekening. Verzoeker heeft dit bedrag aan zijn echtgenote terugbetaald.
2.5. In aanvulling op zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 heeft verzoeker een resultaat uit een werkzaamheid van € 500.000 negatief geclaimd. Het verlies bestaat uit de afwaardering van de voorwaardelijke regresvordering die verzoeker stelt te hebben op [A B.V.] uit hoofde van zijn borgstelling jegens [bank]. Het door verzoeker aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning dat volgens de (aanvankelijke) aangifte € 97.477 bedroeg, daalde als gevolg van dit negatieve resultaat uit een werkzaamheid tot € 402.523 negatief. Bij het opleggen van de aanslag heeft verweerder het geclaimde verlies niet geaccepteerd en heeft hij het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 97.477.
2.6. Naar aanleiding van de aanvulling op de aangifte heeft verzoeker bij brief van 19 januari 2007 op de voet van artikel 3.152, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) verzocht om een verliesverrekeningsbeschikking waarbij (maximaal) 80 percent van het nader aangegeven verlies van € 402.523 wordt verrekend met de belastbare inkomens uit werk en woning over 2002, 2003 en 2004. Bij brief van 12 juni 2007 heeft verzoeker bezwaar gemaakt wegens het niet tijdig beslissen op het verzoek. Bij beschikking van 10 juli 2007 heeft verweerder alsnog afwijzend op het verzoek beslist en bij uitspraak op bezwaar van 21 september 2007 heeft hij het bezwaar tegen deze beschikking ongegrond verklaard.
3. Gronden en strekking van het verzoek om een voorlopige voorziening
Verzoeker neemt, voor zover in deze zaak van belang, de volgende standpunten in.
3.1. Op het moment van aangaan van de borgstellingsovereenkomst heeft verzoeker een regresvordering onder opschortende voorwaarde verkregen op [A B.V.] ten bedrage van € 500.000. Deze vordering was van meet af aan een schuldvordering in de zin van artikel 3.92, tweede lid, onderdeel a, onder 10, van de Wet. Verzoeker mocht die vordering in 2005 afwaarderen tot nihil wegens insolvabiliteit van [A B.V.]. Artikel 3:92 van de Wet eist niet dat feitelijk vermogen ter beschikking van [A B.V.] wordt gesteld. Door de afwaardering bedraagt het belastbare inkomen uit werk en woning over 2005 € 402.523 negatief, zodat voor dit jaar een verlies ter grootte van dat bedrag moet worden vastgesteld.
3.2. Het verzoek om een voorlopige voorziening en het beroep strekken ertoe dat de voorzieningenrechter in de hoofdzaak de juistheid van de voormelde standpunten van verzoeker bevestigt, de aanslag vermindert tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en het verlies uit werk en woning over 2005 vaststelt op € 402.523. Voorts verzoekt verzoeker de voorzieningenrechter te bepalen dat de uit de gevraagde beslissing voortvloeiende teruggave op verbeurte van een dwangsom wordt uitbetaald binnen een door de voorzieningenrechter te bepalen termijn en dat verweerder
verzoeker ten titel van schadevergoeding wettelijke rente dan wel heffingsrente dient te vergoeden. Tot slot verzoekt verzoeker om veroordeling van verweerder in de proceskosten van verzoeker.
4. Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening
4.1. Gelet op het onder punt 1 weergegeven procesverloop en het bepaalde in artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb moet het verzoek om een voorlopige voorziening gelijk worden gesteld met een verzoek om een voorlopige voorziening dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
4.2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In deze belangenafweging speelt een centrale rol het oordeel van de voorzieningenrechter of het bestreden besluit in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
4.3. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien het verzoek wordt gedaan nadat beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
4.4. De voorzieningenrechter vat het standpunt van verzoeker als volgt op. Verzoeker verkreeg bij het aangaan van de borgstelling op 15 november 2004 een voorwaardelijke regresvordering op [A B.V.]. Deze behoorde van meet af aan tot het vermogen van zijn werkzaamheid in de zin van artikel 3.92 van de Wet (hierna: het werkzaamheidsvermogen). Per 1 januari 2005 was de waarde van de vordering € 500.000. In de loop van 2005 nam de waarde van de vordering af tot nihil. Derhalve mocht verzoeker de vordering ten laste van zijn in 2005 behaalde belastbare resultaat uit overige werkzaamheden afwaarderen met € 500.000. In verweerders standpunt ligt naar het oordeel van de voorzieningenrechter besloten dat voor een afwaardering van de regresvordering ten laste van het door verzoeker in 2005 behaalde belastbare resultaat uit overige werkzaamheden geen plaats is.
4.5. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter verkrijgt een borg reeds bij het aangaan van de borgtochtovereenkomst jegens de hoofdschuldenaar een regresvordering onder de opschortende voorwaarde dat hij als borg heeft betaald (vergelijk HR 3 mei 2002, nr. R00/110HR, NJ 2002,393). Deze vordering behoort in een geval als het onderhavige, waarin de hoofdschuldenaar een in artikel 3.93, eerste lid, van de Wet bedoelde vennootschap en de borg een in die bepaling bedoelde belastingplichtige is, tot het werkzaamheidsvermogen van de belastingplichtige.
4.6. De - voorwaardelijke - regresvordering van een borg jegens de hoofdschuldenaar behoort op de balans van de werkzaamheid te worden opgenomen voor de waarde, welke daaraan door de borg per de balansdatum is toegekend en redelijkerwijs kon worden toegekend op grond van de omstandigheden, waardoor de waarde per die datum kon worden beïnvloed, zoals die omstandigheden hem bij het opmaken van de balans bekend waren (vergelijk HR 23 maart 1955, nr. 12 238, BNB 1955/170). Tot de omstandigheden die de waarde van de - voorwaardelijke - regresvordering bepalen, behoren naar het oordeel van de voorzieningenrechter met name:
1e. de kans dat de hoofdschuldenaar zijn betalingsverplichtingen jegens de schuldeiser niet nakomt;
2e. de kans dat de schuldeiser om die reden de borg aanspreekt;
3e. de kans dat de borg, na door de schuldeiser aansprakelijk te zijn gesteld, zijn betalingsverplichting jegens de schuldeiser nakomt;
4e. de kans dat de hoofdschuldenaar in staat is de regresvordering van de borg, na vervulling van de opschortende voorwaarde dat hij als borg heeft betaald, te voldoen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft, behoudens bijzondere omstandigheden, de - voorwaardelijke - regresvordering slechts een waarde in het economische verkeer indien de kansen meer dan verwaarloosbaar zijn. Is dit voor één of meer kansen niet het geval, dan komt aan de regreswaarde geen hogere waarde dan nihil toe.
4.7. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat verzoeker, die stelt dat de regresvordering op de balans van zijn werkzaamheid moet worden geactiveerd voor € 500.000 en dat de vordering in 2005 moet worden afgewaardeerd tot nihil, deze stellingen aannemelijk maakt. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient verzoeker in de eerste plaats aannemelijk te maken dat de onder 4.6 genoemde kansen meer dan verwaarloosbaar waren of dat sprake is van de daar genoemde bijzondere omstandigheden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verzoeker hierin niet geslaagd. Bij dit oordeel overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.8. Met hetgeen hij heeft aangevoerd, heeft verzoeker naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk gemaakt dat, zolang en voor zover [A B.V.] over de middelen beschikte om aan haar betalingsverplichtingen jegens [bank] te voldoen, de onder 4.6, ten 1e en ten 2e genoemde kansen en daarmee ook de kans dat de opschortende voorwaarde van de regresvordering zou worden vervuld, meer dan verwaarloosbaar waren. De voorzieningenrechter acht wel aannemelijk dat, indien en voor zover [A B.V.] níet over de middelen beschikte om aan haar betalingsverplichtingen jegens [bank] te voldoen, de onder 4.6, ten 1e en ten 2e genoemde kansen en daarmee ook de kans dat de opschortende voorwaarde van de regresvordering zou worden vervuld, aanmerkelijk waren. Evenwel stond in die situatie het gebrek aan middelen van [A B.V.] dat de kans dat [A B.V.] haar betalingsverplichtingen jegens [bank] niet nakomt, aanmerkelijk deed zijn, in de weg aan de voldoening van de regresvordering van verzoeker, waardoor de onder 4.6, ten 4e genoemde kans uiterst gering was. Evenmin is gesteld of gebleken dat zich bijzondere omstandigheden als bedoeld onder 4.6 hebben voorgedaan. De enkele omstandigheid dat [A B.V.] in de loop van 2005 insolvabel is geworden, acht de voorzieningenrechter in vorenstaand verband onvoldoende.
4.9. Uit hetgeen onder 4.7. en 4.8. is overwogen, volgt dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij redelijkerwijs aan zijn - voorwaardelijke - regresvordering op [A B.V.] bij het ontstaan daarvan of bij de activering daarvan op de balans van de werkzaamheid een hogere waarde dan nihil kon toekennen. Dit brengt mee dat er voor afwaardering van de regresvordering ten laste van het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden in 2005 geen ruimte is.
4.10. Al het vorenoverwogene in ogenschouw nemende, komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak met nummer AWB07/7574. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:86 van de Awb het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaren.
4.11. Gegeven deze beslissing in de hoofdzaak is er geen reden voor het treffen van een voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
5. Proceskosten
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6.Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage:
verklaart het beroep (AWB07/7574) ongegrond;
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening (AWB07/5627) af.
Deze uitspraak is vastgesteld op 21 december 2007 en de beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Holdert, griffier.
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, voorzieningenrechter
Procedurenummer: AWB 07/5627 en 07/7574 IB/PVV
Uitspraakdatum: 21 december 2007
Uitspraken als bedoeld in de artikelen 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
op het verzoek om een voorlopige voorziening en het beroep van
[X], wonende te [Z], verzoeker,
inzake de na te noemen aanslag van 25 juli 2007, opgelegd door
de inspecteur van de Belastingdienst/ te [P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft met dagtekening 25 juli 2007 aan verzoeker een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 opgelegd. Verzoeker heeft bij brief van 27 juli 2007 bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Bij uitspraak op bezwaar van 21 september 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verzoeker heeft daartegen bij brief van 8 oktober 2007, door de voorzieningenrechter ontvangen op 9 oktober 2007, beroep ingesteld.
1.2. Verzoeker heeft bij brief van 30 juli 2007, door de voorzieningenrechter ontvangen op 31 juli 2007, een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden en zich over het verzoek om een voorlopige voorziening uitgelaten.
1.3. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld op de zittingen van 17 augustus 2007 en 7 december 2007. Op beide zittingen zijn verschenen verzoeker en zijn gemachtigde [...] alsmede mr. [...] namens verweerder.
2. Vaststaande feiten
2.1. Verzoeker is voor 50 percent middellijk aandeelhouder van [A] B.V. (hierna: [A B.V.]). De andere 50 percent van de aandelen wordt sinds maart 2005 (middellijk) gehouden door [B]. Verzoeker is gehuwd met mevrouw [Y] (hierna: de echtgenote), met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen.
2.2.[A B.V.] heeft kredietovereenkoms[bank]n met [bank] B.V. (hierna: [bank]). In verband hiermee heeft verzoeker zich bij overeenkomst van 15 november 2004 jegens [bank] borg gesteld voor de schulden van [A B.V.].
2.3. [A B.V.] heeft haar activiteiten in 2005 gestaakt. Deze zijn overgenomen door [C B.V.] B.V. (hierna: [C B.V.]), van welke vennootschap de echtgenote enig aandeelhoudster is.
2.4. In 2006 is verzoeker door [bank] op grond van de borgstellingsovereenkomst aangesproken voor een bedrag van € 500.000. In verband daarmee heeft de echtgenote op 21 november 2006 een bedrag van € 33.500 aan [bank] betaald van haar persoonlijke bankrekening. Verzoeker heeft dit bedrag aan zijn echtgenote terugbetaald.
2.5. In aanvulling op zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 heeft verzoeker een resultaat uit een werkzaamheid van € 500.000 negatief geclaimd. Het verlies bestaat uit de afwaardering van de voorwaardelijke regresvordering die verzoeker stelt te hebben op [A B.V.] uit hoofde van zijn borgstelling jegens [bank]. Het door verzoeker aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning dat volgens de (aanvankelijke) aangifte € 97.477 bedroeg, daalde als gevolg van dit negatieve resultaat uit een werkzaamheid tot € 402.523 negatief. Bij het opleggen van de aanslag heeft verweerder het geclaimde verlies niet geaccepteerd en heeft hij het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 97.477.
2.6. Naar aanleiding van de aanvulling op de aangifte heeft verzoeker bij brief van 19 januari 2007 op de voet van artikel 3.152, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) verzocht om een verliesverrekeningsbeschikking waarbij (maximaal) 80 percent van het nader aangegeven verlies van € 402.523 wordt verrekend met de belastbare inkomens uit werk en woning over 2002, 2003 en 2004. Bij brief van 12 juni 2007 heeft verzoeker bezwaar gemaakt wegens het niet tijdig beslissen op het verzoek. Bij beschikking van 10 juli 2007 heeft verweerder alsnog afwijzend op het verzoek beslist en bij uitspraak op bezwaar van 21 september 2007 heeft hij het bezwaar tegen deze beschikking ongegrond verklaard.
3. Gronden en strekking van het verzoek om een voorlopige voorziening
Verzoeker neemt, voor zover in deze zaak van belang, de volgende standpunten in.
3.1. Op het moment van aangaan van de borgstellingsovereenkomst heeft verzoeker een regresvordering onder opschortende voorwaarde verkregen op [A B.V.] ten bedrage van € 500.000. Deze vordering was van meet af aan een schuldvordering in de zin van artikel 3.92, tweede lid, onderdeel a, onder 10, van de Wet. Verzoeker mocht die vordering in 2005 afwaarderen tot nihil wegens insolvabiliteit van [A B.V.]. Artikel 3:92 van de Wet eist niet dat feitelijk vermogen ter beschikking van [A B.V.] wordt gesteld. Door de afwaardering bedraagt het belastbare inkomen uit werk en woning over 2005 € 402.523 negatief, zodat voor dit jaar een verlies ter grootte van dat bedrag moet worden vastgesteld.
3.2. Het verzoek om een voorlopige voorziening en het beroep strekken ertoe dat de voorzieningenrechter in de hoofdzaak de juistheid van de voormelde standpunten van verzoeker bevestigt, de aanslag vermindert tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en het verlies uit werk en woning over 2005 vaststelt op € 402.523. Voorts verzoekt verzoeker de voorzieningenrechter te bepalen dat de uit de gevraagde beslissing voortvloeiende teruggave op verbeurte van een dwangsom wordt uitbetaald binnen een door de voorzieningenrechter te bepalen termijn en dat verweerder
verzoeker ten titel van schadevergoeding wettelijke rente dan wel heffingsrente dient te vergoeden. Tot slot verzoekt verzoeker om veroordeling van verweerder in de proceskosten van verzoeker.
4. Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening
4.1. Gelet op het onder punt 1 weergegeven procesverloop en het bepaalde in artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb moet het verzoek om een voorlopige voorziening gelijk worden gesteld met een verzoek om een voorlopige voorziening dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
4.2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In deze belangenafweging speelt een centrale rol het oordeel van de voorzieningenrechter of het bestreden besluit in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
4.3. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien het verzoek wordt gedaan nadat beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
4.4. De voorzieningenrechter vat het standpunt van verzoeker als volgt op. Verzoeker verkreeg bij het aangaan van de borgstelling op 15 november 2004 een voorwaardelijke regresvordering op [A B.V.]. Deze behoorde van meet af aan tot het vermogen van zijn werkzaamheid in de zin van artikel 3.92 van de Wet (hierna: het werkzaamheidsvermogen). Per 1 januari 2005 was de waarde van de vordering € 500.000. In de loop van 2005 nam de waarde van de vordering af tot nihil. Derhalve mocht verzoeker de vordering ten laste van zijn in 2005 behaalde belastbare resultaat uit overige werkzaamheden afwaarderen met € 500.000. In verweerders standpunt ligt naar het oordeel van de voorzieningenrechter besloten dat voor een afwaardering van de regresvordering ten laste van het door verzoeker in 2005 behaalde belastbare resultaat uit overige werkzaamheden geen plaats is.
4.5. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter verkrijgt een borg reeds bij het aangaan van de borgtochtovereenkomst jegens de hoofdschuldenaar een regresvordering onder de opschortende voorwaarde dat hij als borg heeft betaald (vergelijk HR 3 mei 2002, nr. R00/110HR, NJ 2002,393). Deze vordering behoort in een geval als het onderhavige, waarin de hoofdschuldenaar een in artikel 3.93, eerste lid, van de Wet bedoelde vennootschap en de borg een in die bepaling bedoelde belastingplichtige is, tot het werkzaamheidsvermogen van de belastingplichtige.
4.6. De - voorwaardelijke - regresvordering van een borg jegens de hoofdschuldenaar behoort op de balans van de werkzaamheid te worden opgenomen voor de waarde, welke daaraan door de borg per de balansdatum is toegekend en redelijkerwijs kon worden toegekend op grond van de omstandigheden, waardoor de waarde per die datum kon worden beïnvloed, zoals die omstandigheden hem bij het opmaken van de balans bekend waren (vergelijk HR 23 maart 1955, nr. 12 238, BNB 1955/170). Tot de omstandigheden die de waarde van de - voorwaardelijke - regresvordering bepalen, behoren naar het oordeel van de voorzieningenrechter met name:
1e. de kans dat de hoofdschuldenaar zijn betalingsverplichtingen jegens de schuldeiser niet nakomt;
2e. de kans dat de schuldeiser om die reden de borg aanspreekt;
3e. de kans dat de borg, na door de schuldeiser aansprakelijk te zijn gesteld, zijn betalingsverplichting jegens de schuldeiser nakomt;
4e. de kans dat de hoofdschuldenaar in staat is de regresvordering van de borg, na vervulling van de opschortende voorwaarde dat hij als borg heeft betaald, te voldoen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft, behoudens bijzondere omstandigheden, de - voorwaardelijke - regresvordering slechts een waarde in het economische verkeer indien de kansen meer dan verwaarloosbaar zijn. Is dit voor één of meer kansen niet het geval, dan komt aan de regreswaarde geen hogere waarde dan nihil toe.
4.7. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat verzoeker, die stelt dat de regresvordering op de balans van zijn werkzaamheid moet worden geactiveerd voor € 500.000 en dat de vordering in 2005 moet worden afgewaardeerd tot nihil, deze stellingen aannemelijk maakt. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient verzoeker in de eerste plaats aannemelijk te maken dat de onder 4.6 genoemde kansen meer dan verwaarloosbaar waren of dat sprake is van de daar genoemde bijzondere omstandigheden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verzoeker hierin niet geslaagd. Bij dit oordeel overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.8. Met hetgeen hij heeft aangevoerd, heeft verzoeker naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk gemaakt dat, zolang en voor zover [A B.V.] over de middelen beschikte om aan haar betalingsverplichtingen jegens [bank] te voldoen, de onder 4.6, ten 1e en ten 2e genoemde kansen en daarmee ook de kans dat de opschortende voorwaarde van de regresvordering zou worden vervuld, meer dan verwaarloosbaar waren. De voorzieningenrechter acht wel aannemelijk dat, indien en voor zover [A B.V.] níet over de middelen beschikte om aan haar betalingsverplichtingen jegens [bank] te voldoen, de onder 4.6, ten 1e en ten 2e genoemde kansen en daarmee ook de kans dat de opschortende voorwaarde van de regresvordering zou worden vervuld, aanmerkelijk waren. Evenwel stond in die situatie het gebrek aan middelen van [A B.V.] dat de kans dat [A B.V.] haar betalingsverplichtingen jegens [bank] niet nakomt, aanmerkelijk deed zijn, in de weg aan de voldoening van de regresvordering van verzoeker, waardoor de onder 4.6, ten 4e genoemde kans uiterst gering was. Evenmin is gesteld of gebleken dat zich bijzondere omstandigheden als bedoeld onder 4.6 hebben voorgedaan. De enkele omstandigheid dat [A B.V.] in de loop van 2005 insolvabel is geworden, acht de voorzieningenrechter in vorenstaand verband onvoldoende.
4.9. Uit hetgeen onder 4.7. en 4.8. is overwogen, volgt dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij redelijkerwijs aan zijn - voorwaardelijke - regresvordering op [A B.V.] bij het ontstaan daarvan of bij de activering daarvan op de balans van de werkzaamheid een hogere waarde dan nihil kon toekennen. Dit brengt mee dat er voor afwaardering van de regresvordering ten laste van het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden in 2005 geen ruimte is.
4.10. Al het vorenoverwogene in ogenschouw nemende, komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak met nummer AWB07/7574. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:86 van de Awb het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaren.
4.11. Gegeven deze beslissing in de hoofdzaak is er geen reden voor het treffen van een voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
5. Proceskosten
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6.Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage:
verklaart het beroep (AWB07/7574) ongegrond;
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening (AWB07/5627) af.
Deze uitspraak is vastgesteld op 21 december 2007 en de beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Holdert, griffier.
GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-08/00068
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 6 juli 2010
op het hoger beroep van [belanghebbende] te [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 december 2007, AWB 07/7574 IB/PVV, betreffende na te noemen aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is door de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Rijnmond, voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 97.477.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt bij de Inspecteur en op 31 juli 2007 bij de rechtbank een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. De tegen de aanslag gerichte bezwaren van belanghebbende zijn door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 21 september 2007 afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft vervolgens beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 106. De Inspecteur heeft vervolgens een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 8 september 2009, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
2.3. Ter zitting zijn tevens behandeld de hoger beroepen van belanghebbende betreffende de aan hem opgelegde voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2006, BK-08/00069 en de verliesverrekeningsbeschikkingen over de jaren 2002, 2003 en 2004, BK-08/00067. Al hetgeen partijen in een van deze zaken hebben aangevoerd en aan stukken hebben overgelegd wordt geacht tevens te zijn aangevoerd en te zijn overgelegd in de overige zaken. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
2.4. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst en heeft vervolgens tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden. Met toestemming van partijen is een nadere mondelinge behandeling achterwege gebleven.
2.5. Bij brief van 29 april 2010 heeft het Hof partijen bericht dat de samenstelling van de kamer is gewijzigd in verband met het defungeren van een van de leden en partijen bericht over de nieuwe samenstelling van de kamer. Partijen hebben daarop schriftelijk te kennen gegeven geen prijs te stellen op een nieuwe mondelinge behandeling.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende vast:
3.1. Belanghebbende is voor een gedeelte van 50 percent, via de door hem beheerste besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] BV, aandeelhouder in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [B] BV die op haar beurt de aandelen houdt in [C] BV (hierna: [C] BV), gevestigd te [P]. Belanghebbende was directeur van [C] BV. [C] BV exploiteerde een groothandel in computercomponenten. Sinds maart 2005 wordt het andere gedeelte van 50 percent middellijk gehouden door [D]. Belanghebbende is gehuwd met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen met mevrouw [E].
3.2. [C] BV heeft kredietovereenkomsten gesloten met Fortis Bank (Nederland) BV (hierna: de Fortis Bank). Op 15 november 2004 heeft belanghebbende zich hoofdelijk als borg verbonden voor hetgeen deze bank blijkens haar administratie te vorderen heeft of zal hebben van [C] BV uit hoofde van verstrekte of nog te verstrekken geldleningen, kredieten in rekening-courant of tegenwoordige dan wel toekomstige borgstellingen tot een maximum van € 500.000, te vermeerderen met de overeenkomstig de wet verschuldigde rente. [D] heeft zich op dezelfde wijze borg gesteld. Daarnaast heeft aan de Fortis Bank verpanding van vorderingen, voorraden, rechten uit de kredietverzekering, inventaris en bedrijfsuitrusting plaatsgevonden en is borg verleend door [B] BV, gevestigd te [P], voor de schulden van [C] BV.
3.3. Op 17 mei 2005 heeft de FIOD/ECD bij [C] BV een onderzoek ingesteld naar het leveren van nepartikelen. Het OM heeft met belanghebbende en [D] als degenen die na 1 januari 2005, en voor die datum samen met [F], de dagelijkse leiding hadden over de vennootschap een schikking ter voorkoming van (verdere) vervolging getroffen.
3.4. Per 1 december 2005 zijn het klantenbestand, goodwill en voorraden van [C] BV overgenomen door [G] BV, gevestigd te [Q], van welke vennootschap de echtgenote van belanghebbende tot 31 december 2005 de enige aandeelhoudster is en daarna voor 90 percent aandeelhoudster. Eind december 2005 zijn geen werknemers meer in dienst van [C] BV en zijn de activiteiten gestaakt.
3.5. Op 13 februari 2006 hebben belanghebbende en [D] met de Fortis Bank een bespreking gehouden. Tijdens dat gesprek heeft Fortis Bank de kredietfaciliteit van [C] BV opgezegd en belanghebbende en [D] aangesproken op hun borgstelling. In de brief van Fortis Bank van 15 februari 2006 is het volgende omtrent deze bespreking vermeld:
"Gedurende het gesprek heeft u ons aangegeven, dat;
- U ons in het verleden niet volledig geïnformeerd heeft over uw bedrijfsvoering;
- U ons onjuiste gegevens heeft verstrekt inzake uw debiteurenadministratie;
- De inkomsten sinds mei 2005 buiten de onderneming worden omgeleid;
- Er in mei 2005 een inval van de FIOD heeft plaatsgevonden, waarover wij tot aan het gesprek van 13 februari 2006 toe niet geïnformeerd waren;
- De heren [D] en [belanghebbende] uit hoofde van de door hun afgegeven borgstellingen uit de huidige inkomsten gezamenlijk EUR 100.000,- per maand te willen betalen ter voldoening van de huidige debetstand;
- De heren [belanghebbende] en [D] binnen twee weken inlichten over omvang en de grondslag van hun huidige inkomsten zullen geven;
- Zij tevens uit hoofde van de door hen aan Fortis Bank (Nederland) NV afgegeven borgstelling ons binnen twee weken inzicht zullen verschaffen omtrent hun vermogens- en inkomstenbelasting 2004 en 2005."
3.6. Vervolgens hebben [C] BV, belanghebbende en [D] (hierna: partijen) de geldigheid van de borgstelling betwist aangezien bij een nieuwe op 4 maart 2005 gesloten kredietovereenkomst de echtgenoten van belanghebbende en [D] geen toestemming voor de borg zouden hebben gegeven. Van de zijde van de Fortis Bank is dat op 8 maart 2006 weersproken met de stelling dat de in november 2004 bij de eerste kredietovereenkomst verstrekte borgtocht mede betrekking had op eventuele toekomstige aan [C] te verstrekken kredieten. Van de zijde van de Fortis Bank werd in die brief de verbazing uitgesproken over de flinke daling van het uitstaande debiteurensaldo sinds november 2005.
3.7. Belanghebbende heeft op 23 februari 2006 de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 ingediend en daarbij een inkomen uit werk en woning aangegeven van € 97.477 en een inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Aan loon van [C] BV werd aangegeven € 96.458.
3.8. Blijkens de jaarrekening over 2005 opgemaakt door [a-adviesbureau] en afgerond op 8 maart 2006 heeft [C] BV over 2005 een verlies geleden van € 1.544.959 en is het eigen vermogen afgenomen tot € 1.226.765 negatief op een balanstotaal van € 430.435 en bedraagt de totale schuldpositie € 1.657.200. Op 14 maart 2006 heeft de accountant geadviseerd om met de bank en de crediteuren tot een regeling te komen omdat de financiële situatie van de onderneming bijzonder slecht is.
De balansen per 31 december 2005 en 2004 van [C] BV luiden als volgt
ACTIVA 2005 2004
VASTE ACTIVA
Materiële vaste actvia
Verbouwingen 90.317
Inventaris 25.000 160.181
Vervoermiddelen 19.373
25.000 269.871
VLOTTENDE ACTIVA
Voorraden 170.336
Vorderingen
Handelsdebiteuren 163.729 2.044.560
Vorderingen op groepsmaatschappijen 125.414 34.126
Vorderingen op overige deelnemingen
en aandeelhouders 23.293 1.249.502
Belastingen en premies sociale verzekeringen 46.084 56.573
Overige vorderingen en overlopende activa 46.655 39.078
405.175 3.423.839
Liquide middelen 260 135
430.435 3.864.181.
PASSIVA 2005 2004
EIGEN VERMOGEN
Geplaatst kapitaal 18.151 18.151
Overige reserves - 1.244.916 300.043
- 1.226.765 318.194
LANGLOPENDE SCHULDEN
Schulden aan kredietinstellingen 20.592
KORTLOPENDE SCHULDEN
Schulden aan kredietinstellingen 983.781 1.926.521
Crediteuren 524.863 819.707
Schulden aan groepsmaatschappijen 63.524 8.928
Belastingen en premies sociale verzekeringen 48.872 261.589
Overige schulden en overlopende passiva 36.160 508.620
1.657.200 3.525.395
430.435 3.864.181
WINST EN VERLIESREKENING OVER 2005
2005 2004
Netto omzet 6.587.014 11.770.135
Kostprijs van de omzet 5.688.033 9.067.815
Bruto-omzetresultaat 898.981 2.702.320
Lonen en salarissen 897.203 1.139.747
Sociale lasten 59.435 107.155
Pensioenlasten 36.705 32.814
Afschrijvingen 245.987 214.091
Overige bedrijfskosten 1.070.434 828.777
Som der bedrijfskosten 2.309.764 2.322.584
Netto-omzetresultaat -1.410.783 379.736
Rentebaten en soortgelijke opbrengsten 31.044 51.975
Rentelasten en soortgelijke kosten - 165.220 - 170.129
Som der financiële baten en lasten - 134.176 - 118.154
Resultaat uit gewone bedrijfsuitoefenening - 1.544.959 261.582
Belastingen gewoon resultaat - 88.645
Resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening
na belastingen - 1.544.959 172.937
Buitengewone lasten - 359.334
Belastingen buitengewoon resultaat 121.637
Buitengewoon resultaat na belastingen - 237.697
Resultaat na belastingen - 1.544.959 - 64.760
3.9. In maart en april 2006 zijn de crediteuren van [C] BV aangeschreven met het verzoek in te stemmen met een crediteurenakkoord. [C] BV deed het voorstel om 40 percent van haar schuld te betalen tegen volledige en finale kwijting.
3.10. Op 8 maart 2006 heeft [H] namens de Fortis Bank aan de advocaat van belanghebbende en [D] - voor zover van belang - het volgende bericht:
"Zoals u bekend, hadden wij op 13 februari 2006 een gesprek met de heren [D] en [belanghebbende] in verband met de slechte financiële positie van [C] B.V. ("[C]"). In dat kader hebben wij de heren [D] en [belanghebbende] ook aangesproken onder door hen op 15 november 2004 getekende ten behoeve van de Bank afgegeven borgtocht. De heren [D] en [belanghebbende] gaven aan de volledige uitstaande vordering aan de bank op [C] te zullen voldoen. In ons gesprek van 6 maart j.l. gaf u aan dat de activiteiten binnen [C] inmiddels zijn gestaakt en dat er onvoldoende middelen zullen zijn om aan alle crediteurenverplichtingen te voldoen. Voor zover nodig herhalen wij hier dan ook onze vorengenoemde claim onder de door de heren [D] en [belanghebbende] afgegeven borgtocht. Uw stelling dat in casu geen sprake zou zijn van een rechtsgeldig afgegeven borgtocht wijzen wij af. (...)Wij zien uit naar de financiële informatie en uw voorstel ter inlossing van de debetstand. (...)."
3.11. Partijen zijn vervolgens in onderhandeling getreden over het sluiten van een crediteurenakkoord. Fortis Bank heeft op 24 maart 2006 zich bereid verklaard in te stemmen met 40 percent van het uitstaande te vorderen bedrag onder andere onder de voorwaarde dat de ontstane restvordering uit hoofde van de door belanghebbende en [D] afgegeven borgtochten zal worden voldaan uit privé-middelen.
3.12. In een door belanghebbende op 27 april 2006 en door de Fortis Bank op 20 april 2006 ondertekende brief is voor zover van belang over een gesloten akkoord het volgende vermeld:
"U en de heer [D] hebben aangegeven te gaan werken voor een Chinese en een Amerikaanse partij. Momenteel bent u reeds bezig omzet voor deze partijen te genereren. Vooruit zullen deze partijen een bedrag van ca. € 400.000,-- betalen, waaruit het crediteurenakkoord gefinancierd moet worden. Reeds 97% van de crediteuren van [C] zou instemmen met het voorgelegde credieurenakkoord. Het UWV en twee overige crediteuren met een gezamenlijk te vorderen saldo van ca. € 23.500 hebben nog geen instemming gegeven.
Naast de eenmalige betaling van 40% van het huidige uitstaande saldo van [C] ad € 1.028.418,79 verwacht u nog de onderstaande ontvangsten, waarmee het uitstaande saldo verder zal verminderen. [€55.000, €80.000 en € 75.000; Hof]
Om de ontstane restant vordering van [C], na ontvangst van bovengenoemde bedragen, door renteverplichtingen niet verder te laten oplopen zullen u en de heer [D] per kwartaal in ieder geval beide een bedrag van minstens € 3.000,- aan ons overmaken. Per kwartaal zal er daarnaast door u worden aangetoond welke transacties er door u voor uw opdrachtgevers zijn verricht en tot welke inkomsten dit heeft geleid. Al hetgeen dat u ontvangt boven de € 15.000,- per kwartaal zal worden aangewend ter inlossing van ons debetsaldo."
3.13. Begin mei 2006 heeft de Belastingdienst bij [C] BV een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting van 1 januari 2005 tot en met 30 april 2006. Volgens het conceptrapport van 22 juni 2006 zal aan [C] BV een naheffingsaanslag omzetbelasting worden opgelegd voor het niet boeken van een factuur inzake de verkoop van een auto, het ten onrechte in aftrek brengen van voorbelasting op business seats bij een voetbalclub en de afgetrokken voorbelasting op 60% van de openstaande schulden. Volgens het rapport zijn er van de 24 crediteuren die voorbelasting in rekening hebben gebracht zes waarmee een crediteurenakkoord is gesloten en is er daarvan één betaald door [C] BV.
3.14. Bij brief van 1 september 2006 heeft de Fortis Bank aan belanghebbende, voor zover van belang, het volgende bericht:
"Tot onze spijt hebben wij moeten constateren dat de door ons gemaakte afspraken zoals o.a. vastgelegd in ons schrijven van 20 april 2006, en door u op 27 april 2006 voor akkoord ondertekend, niet door u worden nagekomen. Wij zijn derhalve genoodzaakt u opnieuw aan te spreken op de door u op 15 november 2004 getekende borgstelling voor kredietverleningen van Fortis Bank (Nederland) N.V. aan [C] BV te [P]. Wij verzoeken u, en voor zover nodig sommeren wij u, om uiterlijk 1 december 2006 een bedrag van € 500.000,- over te maken op (...) ten name van Bijz.Beh Groot Zakelijk, onder vermelding van "borgstelling [belanghebbende] inz. [C] ([H])."
3.15. Op 8 november 2006 heeft de Fortis Bank aan de advocaat van belanghebbende bericht:
"U heeft aangegeven dat [[C] BV] en haar borgen de heren [belanghebbende] en [D] in staat zullen zijn om voor ultimo 2006 EUR 500.000,- te betalen tegen finale kwijting van deze vordering op [C], thans groot € 1.053.278,30, exclusief rente en kosten sinds 1 oktober j.l.
Fortis Bank is bereid finale kwijting te verlenen indien wij uiterlijk op 22 november 2006 een bedrag van EUR 50.000,- uiterlijk op 31 december 2006 een bedrag van EUR 450.000,- hebben ontvangen op rekeningnummer (...) t.n.v. [C]. Indien beide bedragen niet uiterlijk op de hierboven genoemde data zijn ontvangen, komt dit aanbod te vervallen."
3.16. De echtgenote van belanghebbende heeft op 21 november 2006 in verband met deze aansprakelijkstelling een bedrag van € 33.500 betaald aan de Fortis Bank.
3.17. In een brief van 21 november 2008 aan de Fortis Bank bericht [b-adviesbureau] namens belanghebbende dat de borgstelling is komen te vervallen aangezien belanghebbende het rekening-courantkrediet per 1 februari 2005 heeft afgelost. Volgens deze brief was, aldus deze adviseur, overeengekomen dat de borgstelling zou vervallen wanneer het rekening courant krediet is afgelost. In antwoord hierop heeft de Fortis Bank op 10 december 2008 te kennen gegeven dat de borgtocht nog altijd van toepassing is.
3.18. In een aanvulling op de aangifte van 19 januari 2007 voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 402.523 negatief, uitgaande van een negatief resultaat uit overige werkzaamheid van € 500.000 wegens negatieve opbrengst uit de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen. In deze aanvulling is op de balans van de werkzaamheid op 1 januari 2005 een (regres)vordering van € 500.000 vermeld en geen schuldpositie. Op 31 december 2005 is geen regresvordering op [C] BV opgenomen maar is een schuld aan Fortis Bank vermeld van € 500.000.
3.19. Bij brieven van 19 januari 2007 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht met toepassing van het bepaalde in artikel 3.152, lid 5, Wet inkomstenbelasting 2001 voorlopige verliesverrekeningsbeschikkingen af te geven aldus dat 80 percent van het door hem in de aanvulling op de aangifte vermelde verlies over 2005 wordt verrekend met:
- het positief belastbaar inkomen uit werk en woning van het jaar 2004 van € 62.830, resulterend in een teruggave van € 23.934 over 2004;
- het positief belastbaar inkomen uit werk en woning van het jaar 2003 van € 57.380, resulterend in een teruggave van € 25.001 over 2003;
- het positief belastbaar inkomen uit werk en woning over het jaar 2002 van € 22.785, resulterend in een teruggave van € 7.778 over 2002.
3.20. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2005 geen negatief resultaat uit overige werkzaamheid geaccepteerd en de aanslag vastgesteld naar het oorspronkelijk aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning van € 97.477.
Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende uit hoofde van zijn borgstelling bij de Fortis Bank voor de schulden van [C] BV een voorwaardelijke regresvordering had op deze vennootschap van € 500.000 en of hij die vordering in 2005 dan wel in 2006 tot nihil mocht afwaarderen. Deze vraag wordt door belanghebbende primair voor het jaar 2005 en subsidiair voor het jaar 2006 bevestigend beantwoord. De Inspecteur beantwoordt de vraag voor beide jaren ontkennend.
4.2. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Belanghebbende heeft op 15 november 2004 de borgtochtovereenkomst met de Fortis Bank en [C] BV ondertekend. Aldus is een rechtens afdwingbare afspraak gemaakt. Belanghebbende heeft volgens de civielrechtelijke jurisprudentie van de Hoge Raad als borg reeds bij het aangaan van de borgtocht een regresvordering op de BV verkregen. Bij het aangaan van de borg gaat de terbeschikkingstellingsregeling die is neergelegd in artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) gelden. Derhalve had belanghebbende reeds in 2005 een regresvordering op de BV die volgens de regels van het winstregime moest worden gewaardeerd. Naast de regresvordering worden ook de schulden die rechtstreeks samenhangen met de regresvordering tot het resultaatsvermogen gerekend. Vanaf 15 november 2004 bestond voor belanghebbende een juridisch afdwingbare verplichting tot betaling van € 500.000 jegens de crediteur. Op 31 december 2005 bestond een redelijke mate van zekerheid dat belanghebbende zou worden aangesproken. Goedkoopmansgebruik gebiedt dan een waardering van de schuld op het nominale bedrag. Ook in het geval belanghebbende niet in staat is het volledige bedrag van zijn schuld te voldoen brengt goedkoopmansgebruik mee dat de verplichting op het nominale bedrag blijft gehandhaafd.
Ultimo 2005 bedraagt de regresvordering nihil en bedraagt in samenhang daarmee de voorwaardelijke schuld € 500.000. Subsidiair stelt belanghebbende dat ultimo 2005 een voorziening mag worden gevormd uit hoofde van de te verwachten aansprakelijkstelling. Het gaat om toekomstige uitgaven die hun oorsprong vinden in de overeenkomst van 15 november 2004, de uitgaven kunnen aan die periode worden toegerekend en er bestaat een redelijke mate van zekerheid dat zij zich zullen voordoen. Beide standpunten van belanghebbende leiden tot een negatief resultaat uit overige werkzaamheid van € 500.000 voor het jaar 2005.
Belanghebbende is op 13 februari 2006 aangesproken door de Fortis Bank waardoor de voorwaardelijke schuld onvoorwaardelijk is geworden. Belanghebbende stelt dat hij - in het geval zijn standpunt voor het jaar 2005 niet wordt gevolgd - in ieder geval in 2006 de schuld mag passiveren voor € 500.000. Later in dat jaar betaalt hij € 33.500 waardoor ultimo 2006 een bedrag van € 466.500 als schuld resteert aan de Fortis Bank. Subsidiair stelt belanghebbende dat het opnemen van een voorziening mogelijk is op de balans van de werkzaamheid door het onvoorwaardelijk worden van de schuld aan de Fortis Bank. Deze schuld bedraagt ultimo 2006 € 466.500.
Belanghebbende verzoekt bij gegrondbevinding van het hoger beroep bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat een eventueel beroep in cassatie van de wederpartij geen schorsende werking heeft en aan belanghebbende een vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten en een vergoeding van vertragingsrente op basis van wettelijke rente of de heffingsrente als bedoeld in hoofdstuk VA van de Awr toe te kennen.
4.3. De Inspecteur houdt de juistheid van de aanslag staande.
4.4. Voor een verdere uiteenzetting van de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning over het jaar 2005 tot nihil en tot het vaststellen van een verlies uit werk en woning over 2005 van € 402.533 negatief.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en tot afwijzing van het verzoek om een vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten en de vertragingsrente toe te kennen alsmede tot afwijzing van het verzoek om bij wijze van voorlopige voorziening in het geval cassatie wordt ingesteld de schorsende werking van de uitspraak op te heffen.
Overwegingen omtrent het geschil
Tijdstip ontstaan regresvordering
6.1. Belanghebbende, directeur van en aanmerkelijk belanghouder in [C] BV, heeft zich op 15 november 2004 hoofdelijk als borg verbonden voor hetgeen de Fortis Bank blijkens haar administratie te vorderen heeft of zal hebben van [C] BV.
6.2. Ingevolge artikel 3.92, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt onder werkzaamheid mede verstaan het rendabel maken van vermogensbestanddelen - daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen - voor zover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wet IB 2001.
6.3. Tijdens de behandeling van de Wet IB 2001 in de Eerste Kamer zijn aan de bewindslieden over de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen enkele casusposities voorgelegd waarin tot het privé-vermogen behorende vermogensbestanddelen als zekerheid worden bezwaard ten behoeve van schulden van een BV waarin een familielid een aanmerkelijk belang heeft. De staatssecretaris van Financiën heeft toen opgemerkt:
"Zo noemen zij het voorbeeld van een vrouw die buiten gemeenschap van goederen is gehuwd en ten gunste van een bank het recht van hypotheek verleent op tot haar vermogen behorende onroerende zaken ten behoeve van de schulden van een vennootschap waarin haar echtgenoot een aanmerkelijk belang heeft. Ook leggen zij het geval voor van een vader die een ondernemingsschuld van zijn zoon respectievelijk een schuld van een vennootschap waarin de zoon een aanmerkelijk belang heeft, garandeert door middel van onderzetting van een effectendepot. Tenslotte noemen zij nog het geval van de aanmerkelijk belanghouder die een recht van hypoheek vestigt op zijn eigen woning ten behoeve van de schuldeisers van zijn eigen vennootschap. Is in dergelijke gevallen sprake van het ter beschikkin stellen van vermogen zo vragen deze leden zich af.
In de door deze leden genoemde gevallen is naar ons oordeel geen sprake van het ter beschikking stellen van vermogen maar van het optreden als borg ten behoeve van de betrokken familieleden respectievelijk de eigen vennootschap. Op grond van artikel 3.4.1.2, tweede lid, onderdeel c, respectievelijk 3.4.1.2a, tweede lid, onderdeel b, wordt de vergoeding voor het aangaan van borgtocht voor schulden in de door de leden genoemde gevallen aangemerkt als het resultaat van een werkzaamheid. In de situatie van borgstelling is het dus niet zo dat de vermogensbestanddelen die ten behoeve van de schuldeisers worden bezwaard ook ter beschikking worden gesteld aan de in deze artikelen bedoelde onderneming respectievelijk vennootschap. In de regel zullen dergelijke privé-vermogensbestanddelen derhalve tot de grondslag van box III blijven behoren. In de genoemde artikelleden is bepaald dat de ontvangen vergoeding wordt aangemerkt als het resultaat van een werkzaamheid en niet dat het optreden als borg wordt gelijkgesteld met het ter beschikking stellen van de vermogensbestanddelen waarop in het kader van de borgstelling een zekerheidsrecht wordt gevestigd. Dit is tot uitdrukking gebracht in het verschil in redactie tussen de gelijkstellingen in artikel 3.4.1.2, tweede lid, onderdelen a en b en artikel 3.4.1.2a, onderdeel a, enerzijds en artikel 3.4.1.2, tweede lid, onderdeel c en artikel 3.41.2a, tweede lid, onderdeel b, anderzijds. Het resultaat dat hierdoor wordt bereikt is hetzelfde als in de winstsfeer. Indien een ondernemer ten behoeve van een zakelijk crediteur het recht van hypotheek vestigt op zijn eigen woning, heeft dat niet tot gevolg dat de eigen woning daarmee tot het ondernemingsvermogen dient te worden gerekend. Indien de vermogensbestanddelen ten laste van de belastingplichtige zouden worden uitgewonnen, zou een regresvordering ontstaan. Deze vordering zou uiteraard wel worden aangemerkt als vermogen dat ter beschikking is gesteld in de zin van de artikelen 3.4.1.2. respectievelijk 3.4.1.2a. Indien deze regresvordering niet voor verwezenlijking vatbaar is, kan dan ook een negatief voordeel ontstaan dat in mindering kan komen op het inkomen uit werk en woning."
(MvA, Kamerstukken I, 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202a, blz. 112 en 113.)
6.4. Aldus is in de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 3.91 en 3.92 van de Wet IB 2001 tot uitdrukking gebracht dat het aangaan van een borgtochtovereenkomst waarbij de aanmerkelijk belanghouder zich verbindt om in de toekomst, na aansprakelijkstelling door de schuldeiser van de BV, hem toebehorende vermogenbestanddelen aan te wenden ter delging van een schuld die de vennootschap dan zal blijken te hebben, niet vanaf het moment van het aangaan af kan worden gelijkgesteld met het ter beschikkingstellen van vermogensbestanddelen onder het regime van de werkzaamheid in box I. Daarvan is eerst sprake vanaf het moment waarop de vermogensbestanddelen daadwerkelijk worden aangewend ter delging van de schuld (dit komt overeen met het tijdstip van uitwinning ten laste van de belastingplichtige als hiervoor genoemd). Op dat tijdstip dient fiscaalrechtelijk de regresvordering in box I op de balans van de werkzaamheid te worden gewaardeerd. Daar doet niet aan af dat de civielrechtelijke jurisprudentie in de richting wijst van het ontstaan van een regresvordering op het moment van het aangaan van de borgovereenkomst. Bij de invoering van de Wet IB 2001 is gekozen voor een meer economische benadering (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 17, blz. 99 (NNV). Bij de waardering op de balans van de werkzaamheid wordt rekening gehouden met de solvabiliteit van de vennootschap waarvoor de belastingplichtige zich heeft borg gesteld. Dit brengt tevens met zich dat indien die regresvordering op enig moment naar het subjectief en redelijk oordeel van de ondernemer, met inachtneming van alle omstandigheden die de waardering op balansdatum beïnvloeden, niet voor verwezenlijking vatbaar blijkt, deze vordering mag worden afgewaardeerd tot nihil.
Het onderhavige geval
6.5. Voor het onderhavige geval heeft het vorenoverwogene de volgende betekenis:
Belanghebbende kon niet eerder dan na betaling door zijn echtgenote op 21 november 2006 van een bedrag van € 33.500 een regresvordering op [C] BV opnemen op de balans van de werkzaamheid. Belanghebbende heeft weliswaar in 2006 de geldigheid van de borgstelling betwist doch dit heeft, naar de stand van zaken op 21 november 2006 en ultimo 2006 bezien, niet tot enig resultaat geleid. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij een groter bedrag van aan hem toebehorende vermogensbestanddelen daadwerkelijk heeft aangewend ter delging van de schuld van [C] BV aan Fortis Bank. Belanghebbende mocht de vordering over het jaar 2006 afwaarderen omdat ultimo dat jaar duidelijk was dat de financiële vermogenssituatie van [C] BV dusdanig slecht was dat deze de regresvordering niet zou voldoen. Een en ander is in overeenstemming met het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 24 mei 2006, nr. CPP2006/76M, V-N 2006/34.15, onderdeel 14.2 (gevolgd door het Besluit van 1 december 2008, nr. CPP2008/520M, V-N 2009/2.7., onderdeel 15.2.1.). De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar voor de voorlopige aanslag over het jaar 2006 reeds een negatief resultaat uit een werkzaamheid tot evengenoemd bedrag van € 33.500 in aftrek op het inkomen uit werk en woning aanvaard. Over het jaar 2005 kan belanghebbende nog geen regresvordering op de balans van de werkzaamheid opnemen vanwege het ontbreken van een daadwerkelijke aanwending van hem toebehorende vermogensbestanddelen en is het gelijk te dezen aan de Inspecteur.
Verzoek om voorlopige voorziening
6.6. Uit het in 6.1 tot en met 6.5 overwogene volgt dat het verzoek om een voorlopige voorziening dat is gedaan onder de voorwaarde dat het gelijk aan belanghebbende is, moet worden afgewezen.
Proceskosten
Het Hof acht in hoger beroep geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Evenmin acht het Hof termen aanwezig tot vergoeding van vertragingsrente.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, H.A.J. Kroon en R.P.C.W.M. Brandsma, in tegenwoordigheid van mr. Y. Postema als griffier. De beslissing is op 6 juli 2010 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Rubriek(en)
InkomstenbelastingBelastingtijdvak
2005Instantie
Hof Den HaagDatum instantie
6 juli 2010Rolnummer
08/00068ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2010:BN0553bwbid=bwbr0&artikel=3.152,bwbid=bwbr0&artikel=3.92