Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

Aan ieder van de twee in Duitsland wonende directeuren (tevens voor 20% aandeelhouder) van een Nederlandse BV, die tevens – maar onbezoldigd - een Duitse (80%)-dochtervennootschap besturen, is door de BV een Mercedes Benz 500 SE ter beschikking gesteld. Zij zijn buitenlands belastingplichtig en in hun belastbaar inkomen 1996 is het autokostenforfait opgenomen. Bij de een is dat bij de primitieve aanslag tot het juiste bedrag gebeurd, bij de ander aanvankelijk naar een te laag bedrag dat door middel van een navorderingsaanslag is gecorrigeerd. Met betrekking tot de navorderingsaanslag betwistte die directeur dat de inspecteur een nieuw feit had. De inspecteur had namelijk ter gelegenheid van de primitieve aanslagregeling vragen gesteld over de ingediende aangifte en de aanslag opgelegd zonder daarop – ook na aandringen - antwoord te hebben gekregen. De inspecteur had dat echter niet zomaar gedaan. Hij had namelijk daaraan voorafgaand het dossier van de Nederlandse BV geraadpleegd en op de balans geen personenauto aangetroffen met een hogere aanschafwaarde dan fl. 80.000. Op die waarde had hij zijn te lage autokostenforfait gebaseerd.
Dat onderzoek vindt de Hoge Raad voldoende om de inspecteur geen “ambtelijk verzuim” aan te rekenen en met het Hof te beslissen dat er van een nieuw feit sprake was. Het voordeel uit privé-gebruik van personenauto’s die door een Nederlandse werkgever in verband met het verrichten van arbeid aan de directeuren ter beschikking zijn gesteld behoort ook volgens de Hoge Raad tot het (echte) uit de dienstbetrekking genoten inkomen van artikel 10 Verdrag met Duitsland dat blijkens het Slotprotocol naast salarissen, bezoldigingen enzovoorts ook op geld waardeerbare voordelen omvat. Het autokostenforfait is dus in Nederland belast. Dat zou anders zijn als het “restinkomen” in de zin van artikel 16 van het Verdrag was, dat aan Duitsland ter belastingheffing is toegewezen.
Met betrekking tot de stelling van de directeuren dat de auto’s mede door de Duitse (80%-)dochter ter beschikking was gesteld overweegt de Hoge Raad het volgende: Indien een werknemer meerdere werkgevers heeft in de zin van artikel 10, lid 2 van het Verdrag met Duitsland en hij in verband met zijn werkzaamheden gebruik maakt van een auto die hem door zijn werkgevers dan wel door één van hen maar mede namens de ander ter beschikking is gesteld behoort het op geld waardeerbare voordeel van het privé-gebruik te worden toegerekend aan elk van de desbetreffende werkverhoudingen waarbij als maatstaf voor die toerekening behoudens bijzondere omstandigheden dient het bruto salaris dat de werknemer van beide werkgevers geniet. Omdat de directeuren uitsluitend salaris van de Nederlandse BV genieten kan geen toerekening aan de Duitse (80%-)dochter plaatsvinden.
De Hoge Raad vindt nog aanleiding om onder verwijzing naar HR 28 februari 2003 nr 37.224, BNB 2004/138, op te merken dat voor de beantwoording van de vraag of de Duitse (80%-)dochter in de zin van art 10, lid 2, onderdeel 2 van het Verdrag met Duitsland een werkgever is niet beslissend is of met haar een arbeidsovereenkomst is gesloten.
Voor het overige past hij artikel 81 RO toe.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
1996
Instantie
HR
Datum instantie
3 december 2004
Rolnummer
39.787

Naar de bovenkant van de pagina