Metadata
IB / procesrecht / na de correcte invulling van het formulier waarbij om een voorlopige teruggaaf van de algemene heffingskorting is verzocht, kan de verleende voorlopige teruggaaf niet bij de definitieve aanslag ongedaan worden gemaakt
Hof Den Bosch, 9 juli 2008
Samenvatting
De echtgenote van een man die in Duitsland een dienstbetrekking vervult, maar zelf geen inkomsten heeft, had om een voorlopige teruggaaf van de algemene heffingskorting voor het jaar 2002 gevraagd. Daarbij had zij gebruik gemaakt van een voorgedrukt formulier van de Belastingdienst waarbij aan de hand van een stroomschema bepaald wordt of aanspraak op de algemene heffingskorting kan worden gemaakt. Zij had dat formulier correct ingevuld en de voorlopige teruggaaf ontvangen. Niettemin had zij daar geen recht op, omdat de man over zijn Duitse inkomen in Nederland geen inkomstenbelasting verschuldigd is. Het formulier houdt met de mogelijkheid dat het loon van de man niet in Nederland belast is namelijk geen rekening. De inspecteur verklaarde dat zulks opzettelijk is gebeurd om het formulier niet te ingewikkeld te maken. Het Hof oordeelt in hoger beroep dat het vertrouwensbeginsel verbiedt dat de inspecteur de voorlopig verleende teruggaaf met een definitieve aanslag ongedaan maakt. Bij de voorlopige teruggaaf wordt namelijk gesuggereerd dat die teruggaaf bij correcte invulling van het formulier definitief is en voorts moeten bewuste tekortkomingen van het formulier voor rekening van de belastingdienst komen.BRON
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/2703
Uitspraakdatum: 12 april 2007
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst.
Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 11 april 2006 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2002 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking heffingsrente.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2007 te Roermond. De zaken met procedurekenmerken 06/2703 tot en met 06/2706 zijn daar tegelijk behandeld. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van haar echtgenoot, alsmede de inspecteur.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover het betreft de beschikking heffingsrente gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de heffingsrente alsmede de beschikking heffingsrente;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 42,50, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 aan deze vergoedt.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende was over het onderhavige jaar in het geheel geen inkomstenbelasting verschuldigd en haar echtgenoot was over het onderhavige jaar € 139 inkomstenbelasting verschuldigd.
2.2. Op grond van het bepaalde in de artikelen 8.8 en 8.9 van de Wet IB 2001 en het in 2.1 weergegeven feit kwam belanghebbende in het onderhavige jaar in aanmerking voor een bedrag aan heffingskorting van € 139. De definitieve aanslag 2002, waarbij het op grond van de voorlopige teruggaaf van 15 januari 2002 teveel uitbetaalde gedeelte van de heffingskorting werd teruggevorderd, is derhalve terecht opgelegd.
2.3. De rechtbank is van oordeel dat geen in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend aan het conform een verzoek verlenen van een teruggaaf bij voorlopige aanslag. Immers ten tijde van het verlenen van die voorlopige teruggaaf, namelijk in het begin van het tijdvak waarvoor die teruggaaf geldt, kan geen sprake zijn geweest van een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur nu deze op dat moment nog niet over alle feiten en omstandigheden die dat belastingtijdvak betreffen heeft kunnen beschikken.
2.4. Voor zover belanghebbende zich er over beklaagt dat de aanslag pas bijna vier jaar na de voorlopige teruggave is opgelegd, faalt deze klacht nu de aanslag is opgelegd binnen de aanslagtermijn van artikel 11, derde lid van de AWR, en voor een geval als het onderhavige voor de inspecteur niet de plicht geldt dit eerder te doen.
2.5. Er bestaat voor de belastingdienst geen verplichting om inwoners die in het buitenland werken en/of hun partners als aparte groep te administreren en de voorlichting aan deze specifieke groep aan te passen. De grief dat de belastingdienst dit heeft nagelaten kan derhalve niet leiden tot een lagere aanslag zodat de rechtbank daar verder aan voorbij gaat.
2.6. Vaststaat dat het verzoek om teruggaaf spreekt over het “toetsingsinkomen” van de partner terwijl de door die partner daadwerkelijk betaalde inkomstenbelasting voor de toepassing van de heffingskorting van belang is. Eerst in de toelichting op het formulier wordt hiernaar verwezen. Bovendien staat vast dat de belastingdienst actief bijdraagt aan het in een zo vroeg mogelijk stadium uitkeren van de heffingskorting.
2.7. Met betrekking tot de heffingskorting is de rechtbank van oordeel dat de in een jaar te verlenen heffingskorting wordt bepaald door het in de Wet IB 2001 daaromtrent gestelde en niet door een formulier. De omstandigheid dat het formulier en de toelichting daarop bij een belastingplichtige de indruk wekken dat recht op de heffingskorting bestaat, terwijl dit naar die wet niet het geval is, moet worden aangemerkt als een aan die belastingplichtige verstrekte inlichting. Nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende schade heeft geleden doordat zij, afgaande op de tekst van genoemde stukken, enige handeling heeft verricht of nagelaten, kan zij niet het in rechte te beschermen vertrouwen aan deze stukken ontlenen dat zij recht had op uitbetaling van de volledige heffingskorting.
2.8. De rechtbank is echter van oordeel dat in een geval als in 2.6 genoemd, waarbij het niet aanstonds duidelijk is dat de betaalde belasting de toetssteen is, het formulier waarbij het verzoek wordt gedaan dit niet vermeldt en welk formulier op zich zelf voldoende duidelijk is, voor het in rekening brengen van heffingsrente geen plaats is in een geval dat er weliswaar inkomen is maar geen belasting is verschuldigd, waardoor tot een te hoog bedrag heffingskorting is uitgekeerd bij de voorlopige teruggaaf. Immers bij de toetsing vooraf door belastingplichtige zelf, wordt deze naar het oordeel van de rechtbank namelijk door het door de belastingdienst ontworpen en verplicht gestelde formulier op het verkeerde been gezet, nu niet het inkomen van de partner van belang is maar de door die partner betaalde belasting en premies. In dat geval is voor het in rekening brengen van heffingsrente over ten onrechte verleende teruggaven naar het oordeel van de rechtbank geen plaats. De uitspraak op bezwaar betreffende de heffingsrente en de beschikking heffingsrente worden derhalve vernietigd.
2.9. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.
3. Proceskosten
3.1. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de kosten van de bezwaarfase en van de beroepsfase. Tot de gedingstukken behoort een overzicht van de kosten van de beroepsfase. In dit overzicht zijn als kosten opgenomen het betaalde griffierecht, reiskosten en verletkosten.
3.2. Nu pas in de beroepsfase voor het eerst om vergoeding van de kosten van de bezwaarfase is verzocht, komen deze kosten op grond van het bepaalde in artikel 7:15, derde lid, van de Awb niet voor vergoeding in aanmerking.
3.3. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt deze kosten op de reis- en verletkosten voor het bijwonen van de zitting. De maximale vergoeding voor verletkosten bedraagt, ingevolge artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), € 53,09 per uur. De rechtbank stelt de verletkosten van de eisende partij op de verletkosten van belanghebbendes echtgenoot, uitgaande van drie verleturen, in goede justitie vast op € 150. De reiskosten voor het bijwonen van de zitting worden voor belanghebbende en haar echtgenoot aangemerkt als reiskosten van de eisende partij en becijferd op basis van het openbaar vervoer tweede klasse op een bedrag van € 10,02, maal twee, ofwel afgerond € 20, zodat in totaal voor vergoeding in aanmerking komt € 170.
3.4. Met betrekking tot de zaken met procedurekenmerken 06/2703 tot en met 06/2706 gaat de rechtbank ervan uit dat het vier samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit zijn en zal de rechtbank in ieder van deze zaken een proceskostenvergoeding toekennen van € 42,50 (€ 170 gedeeld door vier zaken).
Deze uitspraak is gedaan op 12 april 2007 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Kenmerk: 07/00281
Uitspraak van de derde meervoudige Belastingkamer
op het hoger beroep van
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 12 april 2007, nummer AWB 06/2703 in het geding tussen
mevrouw X, wonende te Y,
hierna: belanghebbende
en
de Inspecteur
betreffende de hierna te noemen aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarin opgenomen beschikking heffingsrente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een te betalen bedrag van € 1.509, alsmede een beschikking heffingsrente van € 166 welke aanslag en beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard voor zover het betreft de beschikking heffingsrente, de uitspraak op bezwaar inzake de heffingsrente alsmede de beschikking heffingsrente vernietigd, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 42,50 en de Staat aangewezen als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden en gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 aan haar vergoedt.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 21 maart 2008 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van haar echtgenoot,
alsmede de Inspecteur.
1.6. Belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van haar verzoek inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 voorlopige teruggaaf algemene heffingskorting. Het Hof rekent deze kopie tot de stukken van het geding.
1.7. Het Hof heeft met toestemming van partijen kopieën van de volgende stukken ingebracht:
- Toelichting verzoek voorlopige teruggaaf algemene
heffingskorting 2002;
- Toelichting verzoek voorlopige teruggaaf algemene
heffingskorting 2003;
- Toelichting verzoek voorlopige teruggaaf algemene
heffingskorting 2004;
- Toelichting bij voorlopige teruggaaf algemene
heffingskorting 2005 met daarin opgenomen een
wijzigingswijzer voorlopige teruggaaf 2005.
Het Hof rekent deze kopieën tot de stukken van het geding.
1.8. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1. Belanghebbende heeft in november 2001 voor het jaar 2002 op elektronische wijze een verzoek om voorlopige teruggaaf gedaan waarbij zij heeft verzocht om uitbetaling van de algemene heffingskorting. In het verzoek heeft belanghebbende vermeld in 2002 geen inkomsten te hebben.
2.2. Met dagtekening 15 januari 2002 is aan belanghebbende over het jaar 2002 middels een voorlopige aanslag een teruggaaf inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen verleend van € 1.648.
2.3. Bij brief van 2 december 2005 heeft de Inspecteur belanghebbende bericht dat hij het voornemen heeft over het jaar 2002 een definitieve aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen aan haar op te leggen naar een te betalen bedrag van € 1.509 omdat naar het oordeel van de Inspecteur de voorlopige teruggaaf tot een te hoog bedrag is verleend daar is gebleken dat de fiscale partner van belanghebbende in 2002 onvoldoende inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen heeft betaald over zijn inkomen.
2.4. De echtgenoot van belanghebbende werkt in Duitsland en is aldaar als niet-inwoner onderworpen aan een belastingheffing naar het inkomen.
2.4. Met dagtekening 16 december 2005 heeft de Inspecteur aan belanghebbende over het jaar 2002 een definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een te betalen bedrag van € 1.509. In het aanslagbiljet is tevens een beschikking heffingsrente opgenomen van € 166.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
a. Verzet het vertrouwensbeginsel zich ertegen een bij voorlopige teruggaaf ontvangen algemene heffingskorting door middel van een definitieve aanslag geheel of nagenoeg geheel terug te nemen?
b. Bij een ontkennend antwoord op vraag a; is aan belanghebbende terecht heffingsrente in rekening gebracht?
Belanghebbende is van oordeel dat de vraag onder a. bevestigend en de vraag onder b. ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de gedingstukken in hoger beroep, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
- Ik heb er geen bezwaar tegen dat door het Hof de toelichtingen bij de formulieren voor de verzoeken tot voorlopige teruggaaf van de algemene heffingskortingen over 2002 tot en met 2005 worden overgelegd. Ik ben voldoende met deze toelichtingen bekend om daarop nu te kunnen reageren. Ik heb geen behoefte aan aanhouding van de zaak.
- In het aanvraagformulier over 2001 staat dat je alleen de toelichting hoeft te lezen als je meer informatie nodig hebt. Over dezelfde formulieren betreffende het jaar 2002 en latere jaren beschik ik niet. Ik heb er geen bezwaar tegen dat het Hof deze stukken in het geding brengt;
- Ik kom volgens het formulier steeds in aanmerking voor de heffingskorting en vervolgens onderteken ik het verzoek, zonder verder te lezen in de toelichting. Dit is volgens het formulier niet nodig;
- Dit is hetzelfde in de jaren na 2001. Dit is volgens het formulier 2006 pas in dat jaar anders geworden;
- Ik ben van mening dat voorafgaande aan het jaar 2006 sprake is van onzorgvuldige informatieverstrekking door de Belastingdienst. De Belastingdienst is op de stoel van de wetgever gaan zitten en heeft een te eenvoudig formulier gemaakt. Een aantal mensen - waaronder ik - vragen dan ten onrechte uitbetaling van de algemene heffingskorting aan. Voor de Belastingdienst maakt dat niets uit omdat zij heffingsrente in rekening kunnen brengen. Door deze "win-win-situatie" van de fiscus voorkomen zij een heleboel reacties van belastingplichtigen;
- In de voorlopige teruggaaf staat vermeld dat deze als definitief is te beschouwen als de situatie juist is ingeschat. Ik vraag mij af waarom de Belastingdienst op deze mededeling nu weer mag terugkomen;
- Op het aanvraagformulier staat "voldoende belasting betaald hebben". Op het formulier van mijn echtgenoot staat "elders belast" en over dat inkomen heeft mijn echtgenoot voldoende belasting betaald. Er staat niet dat de belasting in Nederland moet zijn betaald;
- Ik vind het onzorgvuldig dat de Belastingdienst in de formulieren niet verwijst naar de tekst van de wet en in de formulieren eigen teksten opneemt waar een belastingplichtige zich later niet op mag beroepen;
- Het verschil tussen het percentage van de in rekening gebrachte heffingsrente (5%) en een normale rente van 2,6% beschouw ik als een boete. De Belastingdienst wist dat het scheef zat, maar heeft mij daarvan niet op de hoogte gebracht. Ik had de uitbetaling van de algemene heffingskorting graag stopgezet; zeker gezien de hoogte van de heffingsrente;
- Ik ben van mening dat de Belastingdienst sneller moet werken. Als het niet binnen een termijn van twee tot drie maanden is geregeld, moet de Belastingdienst geen heffingsrente meer kunnen rekenen.
De Inspecteur
- Ik heb er geen bezwaar tegen dat door het Hof de toelichtingen bij de formulieren voor de verzoeken tot voorlopige teruggaaf van de algemene heffingskortingen over 2002 tot en met 2005 worden overgelegd. Ik ben voldoende met deze toelichtingen bekend om daarop nu te kunnen reageren. Ik heb geen behoefte aan aanhouding van de zaak.
- Ik acht de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de terugbetaling van de verleende teruggaaf van de algemene heffingskorting juist, maar niet voor wat betreft de heffingsrente;
- Ik ben van mening dat de tekst van de wet sterker is dan de tekst van de toelichting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de aanslag en de uitspraken van de Inspecteur en tot vernietiging van de aanslag en de beschikking heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraken op bezwaar.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Tussen partijen is in geschil of het vertrouwensbeginsel zich ertegen verzet de door belanghebbende bij voorlopige teruggaaf ontvangen algemene heffingskorting door middel van een definitieve aanslag (nagenoeg geheel) terug te nemen. Niet in geschil is dat bij voorlopige teruggaaf aan belanghebbende de algemene heffingskorting - gelet op de bepalingen van de Wet IB 2001 - tot een te hoog bedrag is uitbetaald. Voorts is in geschil of, indien het mogelijk is de algemene heffingskorting terug te nemen, aan belanghebbende terecht heffingsrente in rekening is gebracht.
4.2. Zoals volgt uit onder meer het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 1979, nr. 19341, onder meer gepubliceerd in BNB 1979/212, staat zowel de aard als de wijze van totstandkoming van een voorlopige aanslag eraan in de weg te aanvaarden dat de fiscus door het opleggen daarvan bij een belastingplichtige verwachtingen zou kunnen wekken waarop deze zich in redelijkheid tegenover hem mag beroepen. De Hoge Raad heeft bij die beslissing in acht genomen dat de voorlopige aanslag pleegt te worden vastgesteld aan de hand van niet of slechts zeer globaal door de inspecteur gecontroleerde schattingen van de belastingplichtige betreffende diens belastbare inkomen en de samenstelling daarvan over het nog lopende jaar.
4.3. Het door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt lijdt naar het oordeel van het Hof in het onderhavige geval uitzondering. Daarbij acht het Hof het navolgende van belang.
4.4. In de eerste plaats constateert het Hof dat de omstandigheid dat in het kader van het verzoek 'voorlopige teruggaaf algemene heffingskorting' ten onrechte door belanghebbende voor het volle bedrag van de algemene heffingskorting teruggaaf is gevraagd, niet is terug te voeren op een onjuiste schatting of duiding van relevante gegevens door belanghebbende bij het doen van dat verzoek, maar op een onjuistheid in de gebruikte terminologie in het van de Belastingdienst afkomstige formulier 'verzoek voorlopige teruggaaf algemene heffingskorting'. De vraag of een belastingplichtige in aanmerking komt voor voorlopige teruggaaf van de algemene heffingskorting wordt beantwoord door een aantal voorgedrukte vragen op bladzijde 2 van het verzoek langs te lopen. Deze vragen hebben de vorm van een stroomschema; een bevestigende of ontkennende beantwoording van een vraag leidt de gebruiker naar een volgende vraag, en uiteindelijk tot de conclusie dat al dan niet recht op teruggaaf van de heffingskorting bestaat. Bij die vragen hanteert de Belastingdienst - voor zover thans van belang - als maatstaf de 'inkomsten' van de echtgenoot, terwijl op grond van de Wet IB 2001 de door die echtgenoot daadwerkelijk betaalde inkomstenbelasting voor toekenning van de algemene heffingskorting van belang is. De Inspecteur betoogt in zijn hoger beroepschrift dat bij het samenstellen van een formulier als het 'verzoek voorlopige teruggaaf algemene heffingskorting' steeds een afweging moet worden gemaakt tussen enerzijds eenvoud en hanteerbaarheid en anderzijds een zo volledig mogelijke formulering. Het formulier is dusdanig opgezet, aldus de Inspecteur, dat dit in de overgrote meerderheid van de gevallen goed voldoet. In het geval van een bijzondere omstandigheid, waarbij de echtgenoot van de belastingplichtige buitenlands inkomen geniet, werkt het formulier niet, zo betoogt de Inspecteur. Het Hof erkent het belang van handzame en in begrijpelijke taal opgestelde formulieren voor de burger en is van oordeel dat daarmee ook het belang van de overheid wordt gediend. Echter, het gevolg van deze werkwijze in het onderhavige geval is dat de Belastingdienst - profiterende van de voordelen van een eenvoudig formulier dat de burger zonder grote problemen kan invullen - op de koop toeneemt dat bij de groep van belastingplichtigen waartoe belanghebbende behoort, een algemene heffingskorting wordt uitbetaald waarvan op voorhand vaststaat dat deze ten onrechte wordt uitbetaald. De Belastingdienst heeft geen maatregelen genomen om een zodanige schending van het vertrouwen van deze groep belastingplichtigen tegen te gaan. Voorts kan niet zonder meer worden aangenomen dat de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert zo uitzonderlijk zijn, dat de Belastingdienst daarmee in redelijkheid geen rekening behoefde te houden. Het Hof is van oordeel dat de nadelen van deze werkwijze niet voor rekening behoren te komen van de individuele belastingplichtigen, zoals belanghebbende, aan wie als gevolg van het gebruik van vereenvoudigde terminologie in het verzoek, ten onrechte de algemene heffingskorting wordt uitbetaald.
4.5. In de tweede plaats acht het Hof het van belang dat belanghebbende onweersproken heeft aangevoerd dat op de achterzijde van het biljet van de voorlopige aanslag staat dat de teruggaaf voorlopig is, maar als definitief te beschouwen is, indien de belastingplichtige zijn situatie juist heeft ingeschat. Belanghebbende heeft onweersproken aangevoerd dat zij - aan de hand van de door haar te volgen vragen op bladzijde 2 van het formulier 'verzoek voorlopige teruggaaf algemene heffingskorting' - haar situatie juist heeft ingeschat. Voorts staat vast dat een beantwoording naar waarheid van deze vragen, voor belanghebbende tot de conclusie leidt dat zij recht heeft op de teruggaaf.
4.6. Onder voormelde omstandigheden verzet het vertrouwensbeginsel zich ertegen een bij voorlopige teruggaaf toegekende algemene heffingskorting - die belanghebbende heeft verkregen nadat zij het 'verzoek voorlopige teruggaaf algemene heffingskorting' correct heeft ingevuld en ten aanzien waarvan bij de toekenning is vermeld dat de teruggaaf als definitief is te beschouwen als de belastingplichtige zijn situatie juist heeft ingeschat - bij het opleggen van de definitieve aanslag (nagenoeg geheel) terug te nemen. De onjuiste inrichting van het formulier moet in dit verband op één lijn worden gesteld met het wekken van de aan de Inspecteur toerekenbare schijn dat hij het welbewust standpunt heeft ingenomen dat belanghebbende recht heeft op de teruggaaf.
4.7. De Inspecteur heeft nog betoogd dat in de toelichting bij het formulier wél staat vermeld dat de teruggaaf afhankelijk is van de door de partner betaalde inkomstenbelasting. Dit betoog kan de Inspecteur echter niet baten. Immers, naar belanghebbende onweersproken heeft gesteld, heeft zij bij het invullen van het formulier de toelichting niet geraadpleegd. Voorts is van belang dat belanghebbende door de eenduidige - doch onjuiste - woordkeuze op het formulier zelf, geen aanleiding had om de toelichting te raadplegen.
4.8. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt tevens mee dat belanghebbende ten onrechte heffingsrente in rekening is gebracht. De Rechtbank heeft de beschikking heffingsrente derhalve terecht vernietigd; het beroep van de Inspecteur tegen die beslissing faalt mitsdien.
4.9. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vragen aan de zijde van belanghebbende, dient het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond te worden verklaard, dient het incidentele hoger beroep van belanghebbende gegrond te worden verklaard, dient de uitspraak van de Rechtbank te worden vernietigd voor wat betreft de aanslag, dienen de uitspraken van de Inspecteur te worden vernietigd, dient de aanslag te worden teruggebracht naar een te betalen bedrag van nihil en dient de beschikking heffingsrente te worden vernietigd.
5. Proceskosten
5.1. Nu het door belanghebbende ingestelde incidentele hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij wordt uitgegaan van vier samenhangende zaken waarin belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Dit betreft de zaken met de kenmerken 07/00281, 07/00282, 07/00283, 07/00284.
Het Hof stelt deze kosten op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting ad € 26. Het Hof wijst het verzoek van belanghebbende voor een vergoeding wegens verletkosten af, omdat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende zelf verletkosten heeft gehad. De eventuele verletkosten van haar echtgenoot komen niet voor vergoeding in aanmerking.
5.2. Het Hof zal in deze zaak en in elk van de overige hiervóór genoemde zaken een proceskostenvergoeding toekennen van (€ 26 : 4) € 6,50.
6. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- verklaart het incidenteel hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch enkel voor wat betreft de beslissing omtrent de aanslag;
- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken van de Inspecteur;
- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een te betalen bedrag van nihil;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 6,50, en
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op 9 juli 2008 door R.J. Koopman, voorzitter, N. van Beelen en A.O. Lubbers, leden, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 433.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Metadata
Rubriek(en)
InkomstenbelastingBelastingtijdvak
2002Instantie
Hof Den BoschDatum instantie
9 juli 2008Rolnummer
07/00281ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2008:BF1767