Metadata
Periodieke uitkering uit een trust niet de tegenwaarde van een prestatie
Hof Den Haag, 12 december 2002
Samenvatting
Na het overlijden van de oorspronkelijke benificiary is een vrouw benificiary geworden van een tot “subtrust” verzelfstandigd deel van de oorsprenkelijke trust die in Brazilië was opgericht naar het recht van de staat Delaware. Zij heeft niet de beschikking over het vermogen van de subtrust, maar wel recht op de opbrengsten ervan met kort gezegd een maximum van 5% van dat vermogen. De uitkeringen aan de vrouw vormen volgens partijen een periodieke uitkering. Zij strijden erover of sprake is van een periodieke uitkering die de tegenwaarde van een prestatie is. Het Hof oordeelt dat zulks niet het geval is omdat de trust geen prestatie heeft bedongen tegenover de verplichting om aan de vrouw uitkeringen te doen. Ook kan zij aan de resolutie van 12 november 1942 nr 115 (B.7766) niet het te beschermen vertrouwen ontlenen dat de uitkering onbelast blijft.BRON
UITSPRAAK op het beroep van mevrouw [X]te [z]tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid particulieren/ Ondernemingen [P]van de Belastingdienst, betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 99.126.
1.2. Het tegen de aanslag gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van f 60. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 31 oktober 2002, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan we1 door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. In 1982 is door de destijds in Brazilie woonachtige [Y]een trust naar het recht van de staat Delaware (Verenigde Staten van Amerika) ingesteld. Als trustee is [Q] aangesteld, woonachtig in de Verenigde Staten van Amerika. Bij het overlijden van [Y], op 15 augustus 1989, heeft de trustee conform de bepalingen van de trustakte 25 percent van het trustvermogen doen toekomen aan twee Amerikaanse instellingen. Daarna heeft hij het na de voldoening van belastingen en kosten resterende trustvermogen, eveneens conform de bepalingen van de trustakte, ondergebracht in een Charitable Remainder UniTrust (hierna ook: de trust)en de trust vervolgens verdeeld in vier 'shares'(subtrusts)ten behoeve van elk van vier, in voormelde trustakte aangewezen, benificiaries. Belanghebbende is aangewezen als benificiary. Haar 'share' omvat 16 percent van het totale vermogen van de trust. Elke 'share' dient als een zelfstandige trust te worden beschouwd. Als trustee van de trust treedt [Q]op. De trust is gevestigd in de Verenigde Staten van Amerika. Het trustvermogen bestaat grotendeels uit beleggingen.
3.2. De trust is een zogeheten irrevocable fixed intrest trust en heeft de volgende kenmerken.
3.2.1. De trust is niet herroepbaar en de uitkeringen aan de benificiaries zijn in rechte vorderbaar. De vaststelling van de uitkeringen is vastgelegd in de trustakte en niet beinvloedbaar door de trustee en/of de benificiaries.
3.2.2. De trustee heeft de volledige beheersbevoegdheid over de trust, het trustvermogen en de daaruit voortvloeiende inkomsten.
3.2.3. De vier aangewezen benificiaries zijn niet gerechtigd tot het trustvermogen als zodanig. Wel hebben zij elk recht op een jaarlijkse uitkering ter grootte van de opbrengst in dat belastingjaar van hun aandeel in het trustvermogen met een maximum van vijf percent van de netto waarde in het economische verkeer van dat aandeel op de valutadatum van het betreffende belastingjaar. Voor zover de inkomsten in een jaar meer bedragen dan de voormelde vijf percent, worden deze eveneens uitgekeerd indien en voor zover het totaal van de in de voorgaande jaren uitgekeerde bedragen minder is dan vijf percent van de vorenbedoelde waarde in die jaren.
3.2.4. De benificiaries genieten de uitkeringen tot aan hun overlijden. Daarna wordt hun aandeel in het trustvermogen overgedragen aan de twee eerderbedoelde Amerikaanse instellingen.
3.2.5. Het recht op de uitkeringen is niet overdraagbaar.
3.3. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar als benificiary een uitkering van f 21.829 ontvangen. De tot en met het onderhavige jaar door haar ontvangen uitkeringen belopen in totaal f 228.305. Partijen zijn eenparig van mening dat de door belanghebbende ontvangen uitkeringen moeten worden aangemerkt als in rechte vorderbare periodieke uitkeringen als bedoeld in de artikelen 25 en 30 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1995, hierna: de Wet).
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht de uitkering ad f 21.829 in het belastbare inkomen heeft begrepen, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat sprake is van een periodieke uitkering die de tegenwaarde voor een prestatie vormt als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdeel g, van de Wet en dat deze uitkering tezamen met het totaal van de reeds ontvangen uitkeringen de waarde van de prestatie nog niet heeft overtroffen. Als prestatie merkt belanghebbende primair aan de waarde van belanghebbendes \ 'share' ten tijde van het overlijden van [Y], welke waarde door belanghebbende wordt gesteld op f 604.200.
Subsidiair stelt belanghebbende dat sprake is geweest van een schenking aan de trust onder de last om aan belanghebbende een periodieke uitkering te doen. Als prestatie heeft dan de waarde van de schenking te gelden, welke door belanghebbende wordt gesteld op ten minste f 300.000. Belanghebbende beroept zich in dit verband mede op de Resolutie van 12 november 1942, nr. 115 (B. 7766; hierna: de Resolutie).
Ten slotte heeft belanghebbende gemotiveerd betwist dat te dezen artikel 29a, eerste lid, van de Wet van toepassing is.
4.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de trust is aan te merken als een doelvermogen en dat te dezen artikel 29a, eerste lid, van de Wet van toepassing is. Voorts is hij van mening dat sprake is van een periodieke uitkering als bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel c, van de Wet. Ten slotte stelt hij zich op het standpunt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitkering tezamen met het totaal van de reeds ontvangen uitkeringen de waarde van de prestatie nog niet heeft overtroffen.
4.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken. Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f 77.297.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Het eensluidende standpunt van partijen dat te dezen sprake is van een in rechte vorderbare periodieke uitkering als bedoeld in hetzij artikel 25 hetzij artikel 30 van de Wet geeft -mede in het licht van de vaststaande feiten -geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat dit standpunt dient te worden geëerbiedigd.
6.2. Het recht op de uitkeringen is eenzijdig aan belanghebbende toegekend bij de trustakte. Als schuldenaar van die uitkeringen heeft hetzij de trust, hetzij de trustee te gelden. Uit de trustakte blijkt niet dat de schuldenaar van de uitkeringen tegenover de verplichting om de uitkeringen te doen een prestatie heeft bedongen. Ook overigens is dit in het geding niet gebleken. Als prestatie kan niet gelden hetgeen belanghebbende als zodanig (primair en subsidiair)heeft bepleit. Voorts leiden de uitkeringen nooit tot aantasting van het trustvermogen. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de periodieke uitkeringen hun grond vinden in een tegenprestatie. Derhalve is geen sprake van een periodieke uitkering als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdeel g, van de Wet, maar van een periodieke uitkering in de zin van artikel 30, eerste lid, onderdeel c, van de Wet.
6.3. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, valt in de Resolutie niet te lezen, en evenmin valt daaraan het rechtens te beschermen vertrouwen te ontlenen, dat ingeval een periodieke uitkering als last aan een schenking is verbonden, de schenking is aan te merken als tegenprestatie voor de periodieke uitkering. De Resolutie bevat slechts de goedkeuring dat een dergelijke uitkering bij de betaler ervan aftrekbaar is, welke goedkeuring blijkens het slot van de Resolutie bovendien slechts geldt onder de voorwaarde dat de uitkering bij de genieter daarvan wordt belast. Op deze grond faalt het beroep op de Resolutie.
6.4. Het vorenoverwogene leidt het Hof tot de slotsom dat het standpunt van de Inspecteur dat de uitkering op de voet van artikel 30, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet, moet worden belast, juist is. Voor dat geval is niet in geschil dat de aanslag correct is vastgesteld.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8: 75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld op 12 december 2002 door mrs. Biemond, Van Knobelsdorff en Van den Steenhoven. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Antonis.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 99.126.
1.2. Het tegen de aanslag gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van f 60. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 31 oktober 2002, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan we1 door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. In 1982 is door de destijds in Brazilie woonachtige [Y]een trust naar het recht van de staat Delaware (Verenigde Staten van Amerika) ingesteld. Als trustee is [Q] aangesteld, woonachtig in de Verenigde Staten van Amerika. Bij het overlijden van [Y], op 15 augustus 1989, heeft de trustee conform de bepalingen van de trustakte 25 percent van het trustvermogen doen toekomen aan twee Amerikaanse instellingen. Daarna heeft hij het na de voldoening van belastingen en kosten resterende trustvermogen, eveneens conform de bepalingen van de trustakte, ondergebracht in een Charitable Remainder UniTrust (hierna ook: de trust)en de trust vervolgens verdeeld in vier 'shares'(subtrusts)ten behoeve van elk van vier, in voormelde trustakte aangewezen, benificiaries. Belanghebbende is aangewezen als benificiary. Haar 'share' omvat 16 percent van het totale vermogen van de trust. Elke 'share' dient als een zelfstandige trust te worden beschouwd. Als trustee van de trust treedt [Q]op. De trust is gevestigd in de Verenigde Staten van Amerika. Het trustvermogen bestaat grotendeels uit beleggingen.
3.2. De trust is een zogeheten irrevocable fixed intrest trust en heeft de volgende kenmerken.
3.2.1. De trust is niet herroepbaar en de uitkeringen aan de benificiaries zijn in rechte vorderbaar. De vaststelling van de uitkeringen is vastgelegd in de trustakte en niet beinvloedbaar door de trustee en/of de benificiaries.
3.2.2. De trustee heeft de volledige beheersbevoegdheid over de trust, het trustvermogen en de daaruit voortvloeiende inkomsten.
3.2.3. De vier aangewezen benificiaries zijn niet gerechtigd tot het trustvermogen als zodanig. Wel hebben zij elk recht op een jaarlijkse uitkering ter grootte van de opbrengst in dat belastingjaar van hun aandeel in het trustvermogen met een maximum van vijf percent van de netto waarde in het economische verkeer van dat aandeel op de valutadatum van het betreffende belastingjaar. Voor zover de inkomsten in een jaar meer bedragen dan de voormelde vijf percent, worden deze eveneens uitgekeerd indien en voor zover het totaal van de in de voorgaande jaren uitgekeerde bedragen minder is dan vijf percent van de vorenbedoelde waarde in die jaren.
3.2.4. De benificiaries genieten de uitkeringen tot aan hun overlijden. Daarna wordt hun aandeel in het trustvermogen overgedragen aan de twee eerderbedoelde Amerikaanse instellingen.
3.2.5. Het recht op de uitkeringen is niet overdraagbaar.
3.3. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar als benificiary een uitkering van f 21.829 ontvangen. De tot en met het onderhavige jaar door haar ontvangen uitkeringen belopen in totaal f 228.305. Partijen zijn eenparig van mening dat de door belanghebbende ontvangen uitkeringen moeten worden aangemerkt als in rechte vorderbare periodieke uitkeringen als bedoeld in de artikelen 25 en 30 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1995, hierna: de Wet).
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht de uitkering ad f 21.829 in het belastbare inkomen heeft begrepen, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat sprake is van een periodieke uitkering die de tegenwaarde voor een prestatie vormt als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdeel g, van de Wet en dat deze uitkering tezamen met het totaal van de reeds ontvangen uitkeringen de waarde van de prestatie nog niet heeft overtroffen. Als prestatie merkt belanghebbende primair aan de waarde van belanghebbendes \ 'share' ten tijde van het overlijden van [Y], welke waarde door belanghebbende wordt gesteld op f 604.200.
Subsidiair stelt belanghebbende dat sprake is geweest van een schenking aan de trust onder de last om aan belanghebbende een periodieke uitkering te doen. Als prestatie heeft dan de waarde van de schenking te gelden, welke door belanghebbende wordt gesteld op ten minste f 300.000. Belanghebbende beroept zich in dit verband mede op de Resolutie van 12 november 1942, nr. 115 (B. 7766; hierna: de Resolutie).
Ten slotte heeft belanghebbende gemotiveerd betwist dat te dezen artikel 29a, eerste lid, van de Wet van toepassing is.
4.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de trust is aan te merken als een doelvermogen en dat te dezen artikel 29a, eerste lid, van de Wet van toepassing is. Voorts is hij van mening dat sprake is van een periodieke uitkering als bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel c, van de Wet. Ten slotte stelt hij zich op het standpunt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitkering tezamen met het totaal van de reeds ontvangen uitkeringen de waarde van de prestatie nog niet heeft overtroffen.
4.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken. Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f 77.297.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Het eensluidende standpunt van partijen dat te dezen sprake is van een in rechte vorderbare periodieke uitkering als bedoeld in hetzij artikel 25 hetzij artikel 30 van de Wet geeft -mede in het licht van de vaststaande feiten -geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat dit standpunt dient te worden geëerbiedigd.
6.2. Het recht op de uitkeringen is eenzijdig aan belanghebbende toegekend bij de trustakte. Als schuldenaar van die uitkeringen heeft hetzij de trust, hetzij de trustee te gelden. Uit de trustakte blijkt niet dat de schuldenaar van de uitkeringen tegenover de verplichting om de uitkeringen te doen een prestatie heeft bedongen. Ook overigens is dit in het geding niet gebleken. Als prestatie kan niet gelden hetgeen belanghebbende als zodanig (primair en subsidiair)heeft bepleit. Voorts leiden de uitkeringen nooit tot aantasting van het trustvermogen. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de periodieke uitkeringen hun grond vinden in een tegenprestatie. Derhalve is geen sprake van een periodieke uitkering als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdeel g, van de Wet, maar van een periodieke uitkering in de zin van artikel 30, eerste lid, onderdeel c, van de Wet.
6.3. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, valt in de Resolutie niet te lezen, en evenmin valt daaraan het rechtens te beschermen vertrouwen te ontlenen, dat ingeval een periodieke uitkering als last aan een schenking is verbonden, de schenking is aan te merken als tegenprestatie voor de periodieke uitkering. De Resolutie bevat slechts de goedkeuring dat een dergelijke uitkering bij de betaler ervan aftrekbaar is, welke goedkeuring blijkens het slot van de Resolutie bovendien slechts geldt onder de voorwaarde dat de uitkering bij de genieter daarvan wordt belast. Op deze grond faalt het beroep op de Resolutie.
6.4. Het vorenoverwogene leidt het Hof tot de slotsom dat het standpunt van de Inspecteur dat de uitkering op de voet van artikel 30, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet, moet worden belast, juist is. Voor dat geval is niet in geschil dat de aanslag correct is vastgesteld.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8: 75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld op 12 december 2002 door mrs. Biemond, Van Knobelsdorff en Van den Steenhoven. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Antonis.
Metadata
Rubriek(en)
InkomstenbelastingInstantie
Hof Den HaagDatum instantie
12 december 2002Rolnummer
00.01738