Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie(15)
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

Aan een taxi-ondernemer zijn over de tijdvakken 1 januari 1999 tot en met 7 juni 1999 en 8 juni 1999 tot en met 7 juni 2000 naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting met verzuimboetes opgelegd omdat aan hem ten onrechte de taxivrijstelling als bedoeld in artikel 72 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting (tekst tot 1 oktober 2008; hierna: MRB) is verleend.
Hof Arnhem heeft in hoger beroep vastgesteld dat de inspecteur pas tijdens het boekenonderzoek op 6 februari 2004 voor het eerst heeft geconstateerd dat de ondernemer mogelijk geen recht kan doen gelden op de taxivrijstelling. De inspecteur kon dan op grond van artikel 76, lid 2 MRB enkel motorrijtuigenbelasting naheffen die verschuldigd was over het tijdvak waarin 6 februari 2004 valt en over de drie daaraan voorafgaande tijdvakken van drie maanden. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) in dit geval niet van toepassing is. Het heeft de naheffingsaanslagen alsmede de opgelegde boetes vernietigd, omdat de naheffingsaanslagen zien op tijdvakken die liggen v贸贸r de tijdvakken waarover de inspecteur ingevolge het bepaalde in artikel 76 van de Wet mocht naheffen.
De staatssecretaris van Financi毛n heeft cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof.
De Hoge Raad verwerpt het betoog van de staatssecretaris dat de inspecteur in een situatie als bedoeld in artikel 76, lid 1 MRB de na te heffen belasting (ook) mag berekenen op de voet van artikel 20 Awr in plaats van op de wijze voorzien in artikel 76, lid 2 MRB.
Anders dan bij een naheffingsaanslag die met toepassing van (uitsluitend) artikel 20 Awr wordt opgelegd ter zake van het niet betaald zijn van motorrijtuigenbelasting die op aangifte had behoren te worden voldaan, behoeft in een (mede) op artikel 76 van de Wet gebaseerde naheffingsaanslag geen melding te worden gemaakt van een of meer aangiftetijdvakken waarover naheffing plaatsvindt. Laatstbedoelde naheffingsaanslag weerspiegelt wat de grootte van het na te heffen bedrag betreft immers niet een in een of meer bepaalde tijdvakken belopen belastingschuld. Het Hof heeft dit miskend door in het ontbreken van een juiste tijdvakvermelding een grond te zien voor vernietiging van de onderhavige naheffingsaanslag. Het Hof had, na te hebben bevonden dat in dit geval artikel 76 van de Wet toepassing kon vinden, het juiste bedrag van de naheffingsaanslag moeten berekenen, uitgaande van 6 februari 2004 als door hem aangenomen constateringsdatum, en had overeenkomstig die berekening het nageheven bedrag nader dienen vast te stellen. De Hoge Raad merkt daarbij nog op dat het feit dat tot naheffing aanleiding geeft in of bij de naheffingsaanslag voldoende duidelijk dient te worden omschreven, welke verplichting mede omvat de vermelding van het tijdstip waarop of de periode gedurende welke dat feit zich volgens de inspecteur heeft voorgedaan, alsmede het tijdstip waarop dit feit door de inspecteur is geconstateerd.
Het cassatieberoep van de staatssecretaris wordt gegrond verklaard en de zaak wordt verwezen. Anders A-G Van Hilten.

Metadata

Rubriek(en)
Autobelastingen
Belastingtijdvak
1 januari 1999 tot en met 7 juni 2000
Instantie
HR
Datum instantie
26 november 2010
Rolnummer
09.00778
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BL6551
ECLI:NL:PHR:2010:BL6551
,bwbid=bwbr0&artikel=76

Naar de bovenkant van de pagina