Metadata
Rioolaansluitrecht/geraamde opbrengst van het recht mag niet uitgaan boven de geraamde kosten; zekere vrijheid van verdeling heffing over eigenaar en gebruiker
HR, 31 maart 1999
Samenvatting
De Hoge Raad bevestigt dat de geraamde opbrengst van het rioolaansluitrecht niet mag uitgaan boven de geraamde uitgaven welke aan dat recht mogen worden toegerekend. Het recht mag zowel van de eigenaar als van de gebruiker worden geheven. Bij verdeling van de heffing over de eigenaar en de gebruiker heeft de gemeente een zekere vrijheid maar de geraamde totale opbrengst mag die van de geraamde uitgaven niet overtreffen. In het rioolaansluitrecht mogen echter geen kosten in rekening worden gebracht die slechts zijdelings verband houden met het riool. Aangezien de gemeente Amsterdam baggerkosten die voornamelijk worden gemaakt voor het bevaarbaar houden van de grachten aan het riool had toegerekend is de desbetreffende verordening geheel onverbindend.BRON
Uitspraak Gerechtshof Den Haag
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur der Gemeentebelastingen van de gemeente Amsterdam (hierna: de Inspecteur) betreffende na te noemen aanslagen.
1. Aanslagen en bezwaar
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1992 opgelegd vijf, op één aanslagbiljet verenigde, aanslagen in het aansluitrecht riolering (hierna: het rioolaansluitrecht) als bedoeld in artikel 3, lid 1, van de Verordening rioolrechten 1992 (hierna: de Verordening), elk ten bedrage van 126.
Deze aanslagen zijn, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Dit Hof heeft bij mondelinge uitspraak van 9 mei 1994, welke op verzoek van belanghebbende is vervangen door een schriftelijke uitspraak van 14 oktober 1994, de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.
2.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 oktober 1994 beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 15 juli 1996, nr. 30.845, onder meer gepubliceerd in BNB 1996/331, heeft de Hoge Raad de uitspraak van dat Hof vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing der zaak in meervoudige kamer verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
2.3. Het Hof heeft partijen de gelegenheid geboden zich schriftelijk uit te laten over het arrest van de Hoge Raad, van welke gelegenheid beiden gebruik hebben gemaakt. Vervolgens zijn partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op elkaars schriftelijke uitlatingen, hetgeen zij eveneens beiden hebben gedaan.
2.4.De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 mei 1997, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn verschenen (...) als gemachtigde van belanghebbende, tot zijn bijstand vergezeld van zijn echtgenote en (...), alsmede (...) namens de Inspecteur, tot zijn bijstand vergezeld van (...), (...), (...) en (...).
Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt. Ter zitting zijn voorts door de gemachtigde van belanghebbende, alsook door de Inspecteur stukken overgelegd, zulks zonder bezwaar van de wederpartij, aan wie ter zitting de gelegenheid is gegeven van de inhoud daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te laten. Voornoemde stukken, waarvan de inhoud eveneens als hier ingelast moet worden aangemerkt, zijn door de griffier gekenmerkt 1 tot en met 11, onderscheidenlijk I tot en met IV.
3. Vaststaande feiten
3.1. In het geding na verwijzing dient te worden uitgegaan van de door het Gerechtshof te Amsterdam onder 1 en 2 van zijn uitspraak vastgestelde, in cassatie niet bestreden, feiten.
3.2. Voorts is in het onderhavige geding op grond van de schriftelijke uitlatingen van partijen en het ter zitting verhandelde als niet meer in geschil dan wel niet of onvoldoende weersproken nog het volgende komen vast te staan.
3.3. De grachten en kanalen in Amsterdam, die deel uitmaken van het rioolstelsel, worden van gemeentewege diep gehouden door middel van baggerwerkzaamheden. De totale hiermee gemoeide baggerkosten zijn voor 1992 geraamd op 9.445.340. Het baggeren bevordert de kwaliteit van het water en maakt een goede beheersing van de waterkwantiteit mogelijk; aldus is het baggeren van nut voor het scheepvaartverkeer. De verontreiniging van het uit de kanalen en grachten gebaggerde slib vindt voornamelijk plaats via het van buiten de stad aangevoerde boezemwater en slechts voor een klein deel via de lozingen uit woonboten (2.500 Ã 3.000 stuks) op het water. Voorts is het slib verontreinigd als gevolg van lozingen op het water welke tot 1985 vanuit woningen in de binnenstad plaatsvonden.
3.4. In het verleden is door de gemeente Amsterdam ter controle van de grondwaterstanden een meetnet aangelegd, bestaande uit een groot aantal poreuze peilfilterbuizen die op verschillende plaatsen in de stad in de bodem langs het rioolstelsel zijn geplaatst. Door middel van de peilfilterbuizen worden met een vaste frequentie de grondwaterstanden gemeten. De hiermee gemoeide kosten, die voor het jaar 1992 zijn geraamd op 838.330, hebben met name betrekking op de - handmatig te verrichten - metingen en slechts voor een gering deel op (de plaatsing van) de peilfilterbuizen.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Na verwijzing is in geschil het antwoord op de vraag of de geraamde opbrengst van het door de gemeente Amsterdam geheven rioolaansluitrecht uitgaat boven de geraamde kosten ter- zake. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.2. Belanghebbende stelt zich kort weergegeven op de volgende standpunten:
- De geraamde opbrengst van het rioolaansluitrecht en het rioolafvoerrecht tezamen bedraagt 70.300.000, te weten 54.200.000 + 20.600.000, rekening houdend met een oninbaarheidspercentage van 6.
- Nu een administratieve differentiatie tussen de kosten van het rioolaansluitrecht en de kosten van het rioolafvoerrecht ontbreekt, biedt de begroting van de gemeente Amsterdam voor het jaar 1992 niet de mogelijkheid om te controleren of het rioolaansluitrecht voldoet aan het onder 4.1 bedoelde criterium. De gemeente heeft op arbitraire wijze de totale kosten van het rioolstelsel toegerekend aan het rioolaansluitrecht en het rioolafvoerrecht.
- Slechts de investeringskosten met betrekking tot het rioolstelsel kunnen door middel van het rioolaansluitrecht worden verhaald. De door de gemeente aan het rioolaansluitrecht toegerekende kosten betreffen evenwel ten dele ook exploitatiekosten. Dit geldt met name voor de baggerkosten en de kosten van het onderzoek naar de grondwaterstanden, welke kosten geen verband houden met het hebben van een aansluiting op het rioolstelsel. Bovendien zijn deze kosten niet vooraf geraamd maar pas achteraf opgevoerd.
- Bij haar verzoek om goedkeuring van de Verordening heeft de gemeente Amsterdam de totale opbrengst van het rioolaansluitrecht en het rioolafvoerrecht bewust te laag geraamd, namelijk op 61.700.000 in plaats van op bovengenoemd bedrag van 70.300.000.
4.3. De Inspecteur bestrijdt de standpunten van belanghebbende en stelt kort weergegeven het volgende:
- De geraamde opbrengst van het rioolaansluitrecht bedraagt 50.202.000 en de geraamde uitgaven waarop dat recht betrekking heeft belopen ten minste eenzelfde bedrag.
- De door de gemeente gemaakte kostentoerekening is niet arbitrair. Weliswaar is niet exact aan te geven welke kosten aan het rioolaansluitrecht c.q. het rioolafvoerrecht zijn toe te rekenen, maar bij de invoering van de rioolrechten in 1990 is van een zekere, door de gemeenteraad redelijk geachte, kostentoerekening uitgegaan. Bovendien hoeft de toerekening van de kosten aan het rioolaansluitrecht c.q. het rioolafvoerrecht niet precies uit de gemeentelijke begroting te blijken.
- Naast de investeringskosten kunnen tevens - binnen de grenzen der redelijkheid - exploitatiekosten worden verhaald via het rioolaansluitrecht.
- Zowel de baggerkosten als de kosten van het onderzoek naar de grondwaterstanden hangen aantoonbaar samen met het functioneren van het rioolstelsel en houden dus verband met het hebben van een aansluiting op dat rioolstelsel. Derhalve kunnen zij worden verhaald door middel van het rioolaansluitrecht.
- Ten tijde van de aanvraag van de goedkeuring van de Verordening was te voorzien dat de geraamde opbrengst hoger zou zijn dan in de aanvraag was vermeld. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft evenwel geoordeeld dat zulks niet hoeft te leiden tot onverbindendheid van de Verordening, omdat tegenover de hogere opbrengst geraamde extra uitgaven stonden tot ongeveer een gelijk bedrag.
4.4. Partijen doen hun vorenomschreven standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder de eerder vermelde pleitnota's. Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht, doch aldaar aan hun in de stukken gegeven uiteenzettingen geen grieven of weren toegevoegd.
5. Conclusies van partijen
Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en van de aanslagen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Een redelijke bewijslastverdeling brengt mee dat de Inspecteur, die te dier zake ook het best in staat moet worden geacht tot het bijbrengen van bewijs, aannemelijk maakt dat de door de gemeente geraamde opbrengst van het rioolaansluitrecht niet hoger is dan de door deze geraamde kosten terzake.
6.2. De Inspecteur heeft in dat verband gesteld dat de geraamde opbrengst van het rioolaansluitrecht 50.202.000 bedraagt en dat de geraamde uitgaven terzake ten minste een gelijk bedrag belopen. Tot die uitgaven rekent de Inspecteur onder meer de onder 3.3 bedoelde baggerkosten tot een bedrag van 5.000.000 en de onder 3.4 bedoelde kosten voor het onderzoek naar de grondwaterstanden ad 838.330. Belanghebbende heeft die benadering van de Inspecteur gemotiveerd betwist.
6.3. Bij het aanleggen van de onder 4.1 bedoelde toets dienen blijkens HOGE RAAD 12 januari 1994, nr. 29.597 (BNB 1994/84) en HOGE RAAD 3 mei 1995, nr. 30.159 (BNB 1995/226*) slechts in aanmerking te worden genomen de kosten die verband houden met de aanwezigheid van de aansluiting op de gemeentelijke riolering.
6.4. Tegenover de betwisting door belanghebbende maakt de Inspecteur, mede gelet op de onder 3.3 vastgestelde feiten, niet aannemelijk dat de aldaar bedoelde baggerkosten tot een bedrag van 5.000.000 verband houden met de aanwezigheid van de aansluiting op de riolering.
De door de Inspecteur aangevoerde omstandigheid dat het baggeren bijdraagt aan het goed functioneren van het rioolstelsel is daartoe onvoldoende, aangezien die omstandigheid hoogstens van belang is voor het gebruik van de aansluiting en de daarmee gemoeide kosten dus niet kunnen worden verhaald door middel van het rioolaansluitrecht.
Daarnaast maakt de Inspecteur niet aannemelijk zijn stelling dat de aanduiding "in het rioolrecht doorberekende baggerkosten" in de gemeentebegroting een ruimere betekenis heeft dan de door belanghebbende aangehaalde betekenis van de term "baggeren". De Inspecteur heeft niets aangevoerd ter onderbouwing van die stelling.
6.5. Tegenover de betwisting door belanghebbende maakt de Inspecteur evenmin aannemelijk dat de onder 3.4 bedoelde kosten ad 838.330 verband houden met de aanwezigheid van de aansluiting op het rioolstelsel. Zelfs indien ervan zou moeten worden uitgegaan - zoals de Inspecteur stelt doch belanghebbende betwist - dat het meerbedoelde meetnet (mede) dient om defecten van het rioolstelsel op te sporen en vervolgens te herstellen, betreft dat een omstandigheid die niet van belang is voor de aanwezigheid van de aansluiting op de riolering, zodat de daarmee gemoeide kosten niet kunnen worden verhaald door middel van het rioolaansluitrecht.
Overigens acht het Hof niet aannemelijk dat de onderhavige kosten voor meer dan een zeer beperkt gedeelte betrekking hebben op het rioolstelsel.
6.6. In het standpunt van de Inspecteur aangaande de in aanmerking te nemen uitgaven ligt besloten het standpunt dat nog andere, niet in het meergenoemde bedrag van 50.202.000 begrepen - met de aanwezigheid van de aansluiting op de riolering verband houdende - kosten zijn gemaakt. Het Hof verwerpt dat standpunt bij gebrek aan feitelijke onderbouwing ervan.
6.7.Het overwogene onder 6.1 tot en met 6.6 leidt het Hof tot de slotsom dat de Inspecteur niet aannemelijk maakt dat de geraamde kosten ter zake van het rioolaansluitrecht meer bedragen dan 44.363.670 ( 50.202.000 - 5.838.330).
6.8.Nu gesteld noch gebleken is dat de geraamde opbrengst van het rioolaansluitrecht lager is dan dit bedrag, moet de onder 4.1 gestelde vraag bevestigend worden beantwoord. Dat brengt mee dat de Verordening te dezen onverbindend moet worden geoordeeld, zodat de in het geding zijnde aanslagen niet in stand kunnen blijven.
7. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig om de Inspecteur op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken juncto het Besluit proceskosten fiscale procedures te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt het Hof voor de behandeling van het beroep voor het Gerechtshof te Amsterdam en de behandeling van het beroep voor dit Hof tezamen vast op 710 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (4 punten à 710 met wegingsfactor 0,25). Andere proceskosten zijn gesteld noch gebleken.
8. Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep alsmede de aanslagen,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ad 710 en wijst de gemeente Amsterdam aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende moet vergoeden, en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het voor de behandeling van het beroep voor het Gerechtshof te Amsterdam gestorte griffierecht ad 75.
Aldus vastgesteld op 18 juni 1997 door mrs. H.L. Krans, vice-president, J.T. Sanders en U.E. Tromp, raadsheren, in tegenwoordigheid van mevrouw mr. A.M. van Duijvendijk als waarnemend griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van de Directeur der Gemeentebelastingen van de gemeente Amsterdam tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 18 juni 1997 betreffende na te noemen aan X te Z voor het jaar 1992 opgelegde aanslagen in het riool-recht/aansluitrecht riolering van de gemeente Amsterdam.
1. Aanslagen en bezwaar
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1992 terzake van de objecten a-straat 1, 2, 3, 4 en b-straat 1 te Q vijf, op één aanslagbiljet verenigde, aanslagen in het rioolrecht/aansluitrecht riolering van de gemeente Amsterdam opgelegd, elk ten bedrage van f 126,--, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur der Gemeentebelastingen van de gemeente Amsterdam zijn gehandhaafd.
2. Tot verwijzing leidend geding
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. De uitspraak van dit hof van 14 oktober 1994 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 15 juli 1996, nr. 30845, BNB 1996/331, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest.
3. Geding na verwijzing
Het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage - hierna: het Hof - heeft de uitspraak van de Inspecteur alsmede de aansla-gen vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
4. Geding in cassatie
De Directeur der Gemeentebelastingen van de gemeente Amsterdam – hierna: de Directeur - heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
5. Beoordeling van de middelen
5.1. Voor de feiten van het geding wordt verwezen naar voornoemd arrest van 15 juli 1996, alsmede naar de uitspraak van het Hof.
5.2. Partijen hebben de verwijzingsopdracht in het arrest van 15 juli 1996 terecht aldus opgevat dat moet worden nagegaan of de geraamde opbrengst van het riool-aansluitrecht niet uitgaat boven de geraamde uitgaven welke aan dat aansluitrecht mogen worden toegerekend.
5.3. Bij de beantwoording van die vraag moet worden vooropgesteld dat rioolrecht kan worden geheven ter zake van het gebruik overeenkomstig de bestemming van de gemeentelijke riolering en dat onder zodanig gebruik, op te vatten in de betekenis die daaraan toekomt in artikel 229, lid 1, letter a, van de Gemeentewet (voor het jaar waarop deze zaak betrekking heeft artikel 277, lid 1, letter b, onder 1e) valt het genot dat de eigenaar (Hoge Raad 5 maart 1980, nr. 19441, BNB 1980/103) en de gebruiker (Hoge Raad 22 juli 1983, nr. 22051, BNB 1983/290) ontlenen aan de aanwezigheid van een afvoermogelijkheid naar de gemeentelijke riolering doordat die afvoermogelijkheid de gebruikswaarde van het perceel verhoogt.
5.4. Indien een gemeente, zoals in het onderhavige geval, naast elkaar de eigenaar en de gebruiker belast, ligt het in de rede, anders dan in het verwijzingsarrest zou kunnen worden gelezen, dat aangezien de mate van het genot voor de eigenaar ten opzichte van dat voor de gebruiker moeilijk is te kwantificeren, de gemeente een zekere vrijheid heeft bij de beantwoording van de vraag welk deel van de rioleringskosten zij wil dekken door middel van de eigenaarsheffing en welk deel door middel van de gebruikersheffing. Een strikt onderscheid in die zin dat alleen investeringskosten mogen worden gedekt door de eigenaarsheffing - zoals door belanghebbende voor het Hof is bepleit - en alleen exploitatiekosten door middel van de gebruikersheffing, is daarbij niet geboden. Nog ervan afgezien dat een dergelijke verdeling voor sommige kostensoorten niet trefzeker kan worden gemaakt, een onderscheid in die zin zou ook niet verenigbaar zijn met het gegeven dat zowel de eigenaar als de gebruiker hun genot ontlenen aan een goed functionerende gemeentelijke riolering.
5.5. Dat gemeenten die zowel eigenaars als gebruikers belasten, een zekere vrijheid hebben bij de toedeling van uitgaven aan eigenaars- en gebruikersheffingen, betekent echter niet dat zij zijn ontheven van de plicht - met het oog op de toetsing of de geraamde opbrengst van elk van de heffingen niet uitgaat boven de geraamde uitgaven terzake - op controleerbare wijze vast te leggen welke uitgaven zij in welke mate door elk van de heffingen beogen te dekken. Aan deze eis is in dit geval met betrekking tot de in cassatie omstreden bagger- en grondwatercontrolekosten voldaan doordat - naar na de verwijzing voor het Hof is komen vast te staan - deze kosten geheel aan de eigenaarsheffing zijn toegerekend.
5.6. Die vrijheid betekent evenmin dat zij kosten die slechts zijdelings met de riolering samenhangen omdat zij nagenoeg geheel andere doeleinden dienen, door middel van een rioolrecht mogen dekken. Met betrekking tot (het onder de kosten opgenomen deel van) de baggerkosten en de kosten van controle van de grondwaterstand heeft het Hof niet aannemelijk geoordeeld dat deze verband houden met de aanwezigheid van de aansluiting op de riolering, als onderscheiden van het gebruik van die aansluiting. Door zijn onderzoek tot deze vraag te beperken en aldus betekenis te hechten aan de vraag op welk aspect van de riolering de omstreden uitgaven betrekking hebben, heeft het Hof, gelet op hetgeen onder 5.4 is overwogen, een onjuiste maatstaf aangelegd. Tot cassatie leidt dit echter niet. De door het Hof in zijn uitspraak onder 3.3 en 3.4 vastgestelde feiten laten immers geen andere gevolgtrekking toe dan dat zowel de baggerkosten als de kosten van controle van de grondwaterstand niet alleen met de aansluiting op de riolering maar met de riolering als geheel slechts zijdelings verband houden en nagenoeg geheel andere doeleinden dienen, waaronder wat de baggerkosten betreft in de eerste plaats de bevaarbaar-heid van de grachten. De door de Inspecteur aangevoerde omstandigheden met betrekking tot deze kosten die het Hof in 6.4 en 6.5 van zijn uitspraak heeft besproken, doen daaraan niet af. Ook als die omstandigheden in de beoordeling worden betrokken, houden de hiermee gemoeide kosten onvoldoende verband met de riolering om verhaal daarvan door middel van een rioolrecht te rechtvaardigen. De middelen falen derhalve.
6. Proceskosten
De Directeur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep,
- veroordeelt de Directeur in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 355,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- wijst de gemeente Amsterdam aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 31 maart 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordig-heid van de waarnemend griffier Dekker-Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Directeur wordt terzake van het door hem ingestelde beroep in cassatie een recht geheven van f 340,--.
Metadata
Rubriek(en)
OverigInstantie
HRDatum instantie
31 maart 1999Rolnummer
33.427