Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

09/02251 Samenvatting van www.rechtspraak.nl: Conclusie PG:
Belanghebbende is eigenares en gebruikster van het woon- en zorgcentrum A (de onroerende zaak). De onroerende zaak bestaat uit een aantal bouwlagen tellend verzorgingstehuis, wegen, parkeerplaats, paden en een tuin. Aan belanghebbende is wegens gebruik van de onroerende zaak voor het jaar 2006 een aanslag in de OZB opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag waarbij zij verzoekt de heffingsmaatstaf te verlagen met de waarde van de onroerende zaak die kan worden toegerekend aan delen die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden, zoals bedoeld in artikel 220f, lid 8, Gemeentewet. De heffingsambtenaar heeft na bezwaar 36% van de vastgestelde waarde toegerekend aan delen die in hoofdzaak dienen tot woning dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. De heffingsambtenaar heeft de grond niet toegerekend aan woondelen. Het geschil spitst zich toe op de vraag welke delen van de grond in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden en derhalve onder de vrijstelling van artikel 220f, lid 8, Gemeentewet (thans artikel 220e) vallen.

De A-G oordeelt allereerst dat aangezien de strekking van artikel 220f, lid 8, Gemeentewet inhoudt dat voor wonen in bedrijfspanden geen gebruikersdeel OZB wordt betaald, die bepaling ook ziet op verzorgingstehuizen voor zover delen daarvan in hoofdzaak tot woning dienen of in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Dit geldt voor zowel de opstal als de grond van het verzorgingstehuis. De A-G leidt uit de jurisprudentie af dat drie methoden worden gebruikt om de delen van de grond die in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden te markeren, namelijk I) het toerekenen van de gehele grond (zonder delen te onderkennen) naar rato van de verdeling van de waarde van de gebouwen, II) het onderscheiden van de projectiegrond (de grond die nodig is om de onroerende zaak aan zijn functie te kunnen laten voldoen) en de overige grond, waarbij de waarde van de projectiegrond wordt toegedeeld naar de voor de opstal geldende verhouding en van de overige grond wordt bepaald of deze in hoofdzaak dienstbaar is aan woondoeleinden, en III) het vaststellen uit welke delen de grond bestaat en nagaan of er delen zijn die hoofdzakelijk dienstbaar zijn aan woondoeleinden.

De A-G is van mening dat reeds uit de tekst van artikel 220f, lid 8, Gemeentewet volgt dat ter zake van elk deel van een onroerende zaak dient te worden vastgesteld of deze in hoofdzaak dienstbaar is aan woondoeleinden. Bij een deel geldt niet het vereiste dat het een zelfstandig gedeelte als bedoeld in artikel 16 Wet WOZ betreft. Voor een andersluidende stelling valt aan de tekst van Gemeentewet en zijn geschiedenis geen argument te ontlenen. Wat als een deel van een onroerende zaak kan worden aangemerkt, wordt bepaald door de verschillende functies van de ruimtes, dus het feitelijke gebruik van de ruimtes. De inpandige woningen in verzorgingstehuizen fungeren bijvoorbeeld als woondelen. Doorgaans is een deel van de opstal ommuurd. Een deel van de grond wordt vaak onderscheiden door een waarneembare, fysieke afscheiding en/of door een gebruik dat verschilt van het gebruik van omliggende grond. Van elk deel van de onroerende zaak moet afzonderlijk worden bepaald of het in hoofdzaak woondoeleinden dient.

Bij de verdeling van de grond van een verzorgingstehuis in delen, kan dit volgens de A-G leiden tot een verdeling in bijvoorbeeld ondergrond, parkeerplaats, toegangswegen en tuin. De A-G gaat voor de diverse delen na of ze in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Ten aanzien van het vaststellen van het feitelijke gebruik van de ondergrond (als deel van de onroerende zaak) is hij van mening dat het beste kan worden aangesloten bij het gebruik van de opstal. Nu in het onderhavige geval 49% van de opstal voor wonen wordt gebruikt, is de ondergrond niet in hoofdzaak (ten minste 70%) dienstbaar aan woondoeleinden. De ondergrond kan derhalve niet aan woondoeleinden worden toegerekend. Volgens de A-G dient niet van de projectiegrond te worden uitgegaan omdat gekeken moet worden naar het feitelijke gebruik van delen van de grond, ook al zouden deze delen onder de projectiegrond vallen. Met betrekking tot de parkeerplaats, toegangswegen en tuin geeft hij richtlijnen aan de hand waarvan het feitelijke gebruik kan worden vastgesteld.

De A-G concludeert tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie van het college en het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende, tot vernietiging van de uitspraken van het Hof, de Rechtbank en de heffingsambtenaar, alsmede tot verwijzing van het geding naar een ander Gerechtshof.

Metadata

Instantie
HR
Datum instantie
17 september 2010
Rolnummer
09/02251
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BL5638
ECLI:NL:PHR:2010:BL5638

Naar de bovenkant van de pagina