Metadata
Overschotheffing / grond gepacht zonder goedkeuring van de grondkamer
Hof Den Haag, 29 maart 2002
Samenvatting
Een agrariƫr beschikt voor zijn veeteeltbedrijf over 10.2 ha grond in eigendom en 18.32.70 ha gepachte grond. Voor die laatste grond heeft hij met een BV mondeling pachtovereenkomsten gesloten die niet ter goedkeuring aan de Grondkamer zijn voorgelegd. Voor de vaststelling van de hoogte van de overschotheffing telt in dit geval de gepachte grond niet mee omdat de wet daarvoor eist dat de pachtovereenkomsten zijn goedgekeurd door een daartoe aangewezen Grondkamer. Overigens is in het berechte geval het mestoverschot alleen uitgaande van de grond in eigendom al groot! De Grondkamers toetsen pachtovereenkomsten. Ook zien ze er daarbij op toe dat de hoogst toelaatbare pachtprijs door partijen niet wordt overschreden.De Grondkamers en de Centrale Grondkamer zijn instellingen die vallen onder verantwoordelijkheid en beheer van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
BRON
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van het Bureau Heffingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij te Assen (hierna: de Inspecteur)op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te noemen naheffingsaanslag.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 op grond van de Meststoffenwet een naheffingsaanslag in de overschotheffing opgelegd ten bedrage van f 996,10.
1.2. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar is de naheffingsaanslag bij de bestreden
uitspraak gehandhaafd.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van f 60. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 2.1 november 2001, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
2.3. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.4. Het Hof heeft op 5 december 2001 mondeling uitspraak gedaan. De voor partijen bestemde afschriften van het procesverbaal van die uitspraak zijn op 19 december 2001 ter post bezorgd. Op 15 januari 2002 is van de zijde van belanghebbende een verzoek ingekomen om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor verschuldigde griffierecht ad EUR 36,30 is tijdig voldaan.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan we1 door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende exploiteert een veeteeltbedrijf. Tot het bedrijf behoort 10.20 hectare grond in eigendom. Voorts is 18.32.70 hectare grond in gebruik krachtens in januari 1976 (voor 15.32.70 hectare)en in 1987 (voor nog eens drie hectare) gesloten mondelinge pachtovereenkomsten met de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V. te Q (hierna: A B.V.). De desbetreffende pachtovereenkomsten zijn niet ter goedkeuring aan de grondkamer voorgelegd.
3.2. Met dagtekening 19 januari 1989 heeft belanghebbende aangifte gedaan voor de overschotheffing voor het jaar 1988. In de aangifte heeft belanghebbende aangegeven dat de gemiddelde oppervlakte landbouwgrond in verband met de overschotheffing 10.20 hectare bedraagt. Hij heeft de verschuldigde overschotheffing berekend op f 508,65. Dit bedrag is op 31 januari 1989 door het Bureau Heffingen ontvangen.
3.3. Met dagtekening 1 november 1996 heeft de Inspecteur een naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van f 996,10, omdat bij controle is gebleken dat de over het jaar 1988 verschuldigde overschotheffing op f 1504,75 dient te worden gesteld. Tegen deze naheffingsaanslag heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. In zijn bezwaar heeft belanghebbende verzocht om bij de berekening van de overschotheffing rekening te houden met de grond die in gebruik is krachtens de onder 3.1 bedoelde pachtovereenkomsten. In de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1 In geschil is het antwoord op de vraag of voor de berekening van de verschuldigde overschotheffing vorenbedoelde gepachte grond behoort tot de tot het bedrijf behorende landbouwgrond als bedoeld in artikel 1, lid 1, van de Meststoffenwet. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend doch de Inspecteur ontkennend. Indien belanghebbende in het gelijk wordt gesteld dient de in geding zijnde naheffingsaanslag -naar de Inspecteur desgevraagd ter zitting heeft verklaard -geheel te worden vernietigd.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken. Partijen hebben hun standpunten ter zitting toegelicht.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de naheffingsaanslag.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. De “tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond” is van wezenlijk belang voor de bepaling van de verschuldigde overschotheffing, nu het mestoverschot en mitsdien de te betalen heffing afneemt naarmate meer “eigen grond” beschikbaar is voor de afzet van de op het bedrijf geproduceerde mest.
6.2. Ingevolge artikel 1, lid 3, van de Meststoffenwet (tekst tot 1998; hierna: de Wet)wordt voor de toepassing van artikel 13, lid 4, van de Wet onder “tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond” tevens grond gerekend ter zake waarvan een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 12, lid 3, van de Pachtwet is aangegaan.
6.3. Het Hof stelt voorop dat de onderhavige pachtovereenkomsten met A B. V. rechtsgeldige pachtovereenkomsten zijn, waarop de bepalingen van de Pachtwet van toepassing zijn (zie uitspraak Centrale Grondkamer, 25 januari 1965, NJ 1966/192). De pachtovereenkomsten zijn evenwel niet goedgekeurd door de grondkamer. Nu de Wet dit uitdrukkelijk eist, moet mitsdien worden geoordeeld dat de desbetreffende grond voor de berekening van de verschuldigde overschotheffing op de voet van artikel 13 van de Wet niet kan worden aangemerkt als tot het landbouwbedrijf van belanghebbende behorende landbouwgrond. Een eventueel beroep van belanghebbende op doe1 en strekking van de Wet kan hem niet baten, nu de tekst van de Wet duidelijk is.
6.4. Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
6.5. Op grond van het vorenoverwogene is het beroep van belanghebbende ongegrond.
7. Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld op 29 maart 2002 door mr. Schuurman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier drs. Bravenboer, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 5 december 2001.
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van het Bureau Heffingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij te Assen (hierna: de Inspecteur)op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te noemen naheffingsaanslag.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 op grond van de Meststoffenwet een naheffingsaanslag in de overschotheffing opgelegd ten bedrage van f 996,10.
1.2. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar is de naheffingsaanslag bij de bestreden
uitspraak gehandhaafd.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van f 60. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 2.1 november 2001, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
2.3. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.4. Het Hof heeft op 5 december 2001 mondeling uitspraak gedaan. De voor partijen bestemde afschriften van het procesverbaal van die uitspraak zijn op 19 december 2001 ter post bezorgd. Op 15 januari 2002 is van de zijde van belanghebbende een verzoek ingekomen om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor verschuldigde griffierecht ad EUR 36,30 is tijdig voldaan.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan we1 door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende exploiteert een veeteeltbedrijf. Tot het bedrijf behoort 10.20 hectare grond in eigendom. Voorts is 18.32.70 hectare grond in gebruik krachtens in januari 1976 (voor 15.32.70 hectare)en in 1987 (voor nog eens drie hectare) gesloten mondelinge pachtovereenkomsten met de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V. te Q (hierna: A B.V.). De desbetreffende pachtovereenkomsten zijn niet ter goedkeuring aan de grondkamer voorgelegd.
3.2. Met dagtekening 19 januari 1989 heeft belanghebbende aangifte gedaan voor de overschotheffing voor het jaar 1988. In de aangifte heeft belanghebbende aangegeven dat de gemiddelde oppervlakte landbouwgrond in verband met de overschotheffing 10.20 hectare bedraagt. Hij heeft de verschuldigde overschotheffing berekend op f 508,65. Dit bedrag is op 31 januari 1989 door het Bureau Heffingen ontvangen.
3.3. Met dagtekening 1 november 1996 heeft de Inspecteur een naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van f 996,10, omdat bij controle is gebleken dat de over het jaar 1988 verschuldigde overschotheffing op f 1504,75 dient te worden gesteld. Tegen deze naheffingsaanslag heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. In zijn bezwaar heeft belanghebbende verzocht om bij de berekening van de overschotheffing rekening te houden met de grond die in gebruik is krachtens de onder 3.1 bedoelde pachtovereenkomsten. In de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1 In geschil is het antwoord op de vraag of voor de berekening van de verschuldigde overschotheffing vorenbedoelde gepachte grond behoort tot de tot het bedrijf behorende landbouwgrond als bedoeld in artikel 1, lid 1, van de Meststoffenwet. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend doch de Inspecteur ontkennend. Indien belanghebbende in het gelijk wordt gesteld dient de in geding zijnde naheffingsaanslag -naar de Inspecteur desgevraagd ter zitting heeft verklaard -geheel te worden vernietigd.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken. Partijen hebben hun standpunten ter zitting toegelicht.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de naheffingsaanslag.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. De “tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond” is van wezenlijk belang voor de bepaling van de verschuldigde overschotheffing, nu het mestoverschot en mitsdien de te betalen heffing afneemt naarmate meer “eigen grond” beschikbaar is voor de afzet van de op het bedrijf geproduceerde mest.
6.2. Ingevolge artikel 1, lid 3, van de Meststoffenwet (tekst tot 1998; hierna: de Wet)wordt voor de toepassing van artikel 13, lid 4, van de Wet onder “tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond” tevens grond gerekend ter zake waarvan een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 12, lid 3, van de Pachtwet is aangegaan.
6.3. Het Hof stelt voorop dat de onderhavige pachtovereenkomsten met A B. V. rechtsgeldige pachtovereenkomsten zijn, waarop de bepalingen van de Pachtwet van toepassing zijn (zie uitspraak Centrale Grondkamer, 25 januari 1965, NJ 1966/192). De pachtovereenkomsten zijn evenwel niet goedgekeurd door de grondkamer. Nu de Wet dit uitdrukkelijk eist, moet mitsdien worden geoordeeld dat de desbetreffende grond voor de berekening van de verschuldigde overschotheffing op de voet van artikel 13 van de Wet niet kan worden aangemerkt als tot het landbouwbedrijf van belanghebbende behorende landbouwgrond. Een eventueel beroep van belanghebbende op doe1 en strekking van de Wet kan hem niet baten, nu de tekst van de Wet duidelijk is.
6.4. Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
6.5. Op grond van het vorenoverwogene is het beroep van belanghebbende ongegrond.
7. Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld op 29 maart 2002 door mr. Schuurman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier drs. Bravenboer, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 5 december 2001.
Metadata
Rubriek(en)
OverigInstantie
Hof Den HaagDatum instantie
29 maart 2002Rolnummer
01.00415